Christen Gemeenten van God

[122]

 

 

 

Algemene verspreiding van de Sabbatsvierende Gemeenten [122]

(Uitgave 1.0)

Dit belangrijke artikel gaat de geschiedenis na van de Sabbatsvierende Gemeenten sinds de eerste eeuw in het Midden Oosten, in Europa en in Azië. Het bestrijkt een tijdspanne van bijna tweeduizend jaar en is een uitgebreid verslag, niet alleen van deze Gemeenten, maar ook over de zondagsvereerders en hoever of dezen optraden om de Sabbatsviering door vervolgingen uit te roeien.

 

Christian Churches of God

P.O. Box 369, WODEN ACT 2606, AUSTRALIA

E-mail: secretary@ccg.org

 

(Copyright ã 1995 Wade Cox)

Dit artikel mag kosteloos gekopieerd en verspreid worden, mits het in zijn geheel weergegeven wordt, zonder veranderingen of weglatingen. De naam van de uitgever en het kopijrecht moeten vermeld zijn. Geen betaling mag verlangd worden van hen die de kopieën ontvangen. Korte aanhalingen zijn toegestaan in recensies en overzichten zonder het kopijrecht te schenden.

Dit artikel is te verkrijgen van het Wereld Wijde Web pagina:
http://www.logon.org and http://www.ccg.org

 

Algemene verspreiding van de Sabbatsvierende Gemeenten [122]

Achtergrond

Uit een onderzoek naar de geschiedenis van de Sabbatsvierende Gemeenten zijn wij in staat een aantal belangrijke conclusies over hen te trekken. Voorts kunnen wij een voortdurende inachtneming van de Sabbat opsporen, waaruit blijkt dat het Bijbelse model van de Gemeente, zoals Christus ingesteld heeft nooit, opgehouden is te bestaan. Er zijn een aantal opmerkelijke voorbeelden, die de ononderbroken geschiedenis van de Sabbatsvierende Gemeenten in de oude Christelijke wereld en in Europa vóór en tijdens de Middeleeuwen laten zien. De geschiedenis van deze Gemeenten gaat dan ook over de tijd van de Reformatie. De Sabbatsvierende Gemeenten, ook wel Sabbatati genoemd, hebben altijd op het een of andere toneel van het grootste deel van deze planeet bestaan. Deze Gemeenten blijken ook sedert de eerste dagen de Heilige Dagen als belangrijk fundament gevierd te hebben.

De viering van de Sabbat was algemeen verspreid en blijkt door Rome tegengewerkt te zijn. De Sabbat werd in Egypte gehouden zoals het Oxyrhynchus Papyrus (circa 200-250 CE) aantoont:

Tenzij gij de Sabbat tot een werkelijke Sabbat maakt [Grieks de Sabbat sabbatiseren], zult gij de Vader niet zien (The Oxyrhynchus Papyri, Pt. 1, p. 3, Logion 2, verso 4-11, London: Offices of the Egyptian Exploration Find, 1898).

Origines vierde ook de Sabbat:

Nadat het feest van het onophoudelijke offer [de kruisiging] tot het tweede feest van de Sabbat is verklaard, is het ook gepast voor een ieder, die rechtvaardig is onder de heiligen, ook het feest van de Sabbat in acht te nemen. Er blijft daarom een Sabbatismus, dat is, een inachtneming van de Sabbat voor Gods volk [Hebreeën 4:9] (Homily on Numbers 23, para. 4, in Migne, Patrologia Græca, Vol. 12, cols. 749, 750).

Op gelijke wijze vermeldt het Reglement van de Heilige Apostelen (Ante-Nicene Fathers, Vol. 7, p. 413; c. 3rd century):

Gij zult de Sabbat in acht nemen, terwille van Hem, die ophield met Zijn scheppingswerk, maar niet met Zijn voorzieningswerk: het is een rust ter overpeinzing der wet, en niet voor leegheid der handen.

De Sabbatsviering, het oorspronkelijke uitgangspunt van de Gemeente, was van Palestina uit naar het westen door Europa verspreid en naar het Oosten door India (Mingana Early Spread of Christianity, Vol. 10, p. 460) en vervolgens naar China. De invoering van de Sabbatsviering in India veroorzaakte een twistpunt met het Boeddhisme in 220 CE. Volgens Lloyd (The Creed of Half Japan, p 23) riep de Kushan Dynastie van Noord-India een concilie bijeen van Boeddhistische priesters in Vaisalia [Ind.: Pali Vesali, thans archeologische opgraving bij Basahr] om eenheid te verkrijgen onder de Boeddhistische monniken over het houden van hun wekelijkse rustdag. Sommigen waren zo onder de indruk van de Oudtestamentische Schriften dat zij begonnen waren de Sabbat te houden.

De Sabbatati in Europa hadden een niet onaanzienlijke macht. De Gemeente gevestigd in Milaan hield de Sabbat.

Het was een algemeen aanvaarde praktijk van de Oosterse Gemeenten; en van sommige Gemeenten in het Westen…Want in de Gemeente van Millaine [Milaan];… blijkt de zaterdag in zeer hoge achting gehouden te worden…Niet dat de Oosterse Gemeenten, noch enige van de overige, die deze dag in acht namen, geneigd waren tot Judaïsme; maar zij kwamen bij elkaar op de Sabbatsdag, om Jezus Christus, de Heer van de Sabbat, te vereren (Dr. Peter Heylyn History of the Sabbath, London 1636, Part 2, para. 5, pp. 73-74).

De Gemeenten in het Westen waren naar verluidt tijdens de Gothen de Sabbat gaan veronachtzamen onder invloed van Rome, hoewel de Gothen zelf geen Katholieken waren, maar Subordinationisten of zogenaamd Arianen. Sidonius vertelt dat onder Theodorik in 454-526:

Het is een feit, dat het eertijds in het Oosten de gewoonte was, de Sabbat op dezelfde manier te vieren als de dag des Heren en om heilige bijeenkomsten te houden: terwijl aan de andere kant de mensen in het Westen, zich beijverend voor de dag des Heren, de viering van de Sabbat hebben verwaarloosd (Apollinaris Sidonii Epistolæ, lib. 1, 2; Migne, 57).

De Westgothen echter die naar Zuid-Gallië en Spanje getrokken waren, waren adoptionisten en werden Bonosiërs genoemd, volgens zeggen naar Bonosus van Sardica, die leerde dat Jozef en Maria kinderen hadden. Hij werd zo ingedeeld bij Marcellus en Photius, daarmee aangevend dat zij dezelfde mening hadden over de Sabbat en de wet.

Dat blijkt ondersteund te worden door het feit dat Marseille het hoofdkwartier was van de Westerse predestinationisten (Massilianen) die daar te voorschijn kwamen en tenslotte veroordeeld werden voor Pelagianisme ( waarschijnlijk onjuist) in Orange in 529 (ERE, Sects, Vol. XI, p.319).

Uit canon 26 van het Concilie van Elvira [bij Granada, Spanje] (omstreeks 305) blijkt dat de Gemeente in Spanje de Sabbat gehouden heeft. Rome had de praktijk van vasten op de Sabbat ingevoerd om een tegenwicht te scheppen tegen de Sabbatsviering. Paus Silvester (314-335) was de eerste om de Gemeenten opdracht te geven om op de Sabbat te vasten, en Paus Innocentius (402-417) maakte dit tot een bindende wet in de Kerken, die hem gehoorzaamden.

Innocentius verordineerde dat op de zaterdag of Sabbat altijd gevast moest worden (Peter Heylyn History of the Sabbath, Part 2, Ch. 2, London, 1636, p. 44).

De stad Sabadell bij Barcelona in Noordoost-Spanje ontleent haar naam aan de Sabbatati of Waldenzen (of Vallenzen). De oudheid van de naam en de zeer oude woorden Sabbatati en Insabbatati pleiten tegen de zaak van Waldus, die de Waldenzen zou hebben gesticht, maar hun verspreiding laat veel eerder zien, dat hij door hen bekeerd werd en, zoals wij zullen zien, zijn naam van hen aangenomen heeft.

De Sabbatsvierende Gemeenten in Perzië werden veertig jaar lang vervolgd onder Sapor II van 335-375, in het bijzonder omdat zij de Sabbat hielden.

Zij minachten onze zonnegod. Stelde niet Zarathustra, de heilige stichter van ons goddelijk geloof, de zondag duizend jaar geleden in ter ere van de zon en vervanging van de Sabbat van het Oude Testament. Toch houden deze Christenen godsdienstoefeningen op zaterdag (O’Leary The Syriac Church and Fathers, pp. 83-84, requoted Truth Triumphant p. 170).

Deze vervolging vindt haar evenbeeld in het Westen in het Concilie van Laodicea (circa 366). Hefele merkt op

Canon 16 - De Evangeliën worden met andere Schriftgedeelten gelezen op de Sabbat (cf canon 49 en 51, Bacchiocchi, fn. 15, p. 217)

Canon 29 - Christenen mogen niet Judaïseren door op de Sabbat te rusten, maar moeten op die dag werken en liever de dag des Heren eren, door, indien mogelijk, te rusten als Christenen. Wanneer iemand van hen bevonden wordt te Judaïseren, laat hem dan een gruwel voor Christus zijn (Mansi, II, pp. 569-570, zie ook Hefele Councils, Vol. 2, b. 6).

De geschiedschrijver Socrates zegt:

Want hoewel bijna alle Kerken door de wereld de heilige mysteries vieren [door de Katholieken aangenomen als de eucharistie of zogenaamde Maaltijd des Heren] op de Sabbat van iedere week, weigeren toch de Christenen van Alexandrië en Rome, vanwege een of andere oude traditie, dit te doen (Socrates, Ecclesiastical History, Bk 5, Ch. 22, p. 416).

De Sabbat werd door de Christenheid tot in de vijfde eeuw gevierd (Lyman Coleman Ancient Christianity Exemplified, Ch. 26, Sec. 2., p.527. Het stond vast dat ten tijde van Hiëronymus (420) de meest toegewijde Christenen gewoon werk op zondag deden(Dr. White, bisschop van Ely, Treatise of the Sabbath Day, p. 219).

Augustinus van Hippo, een toegewijde zondagsvierder, getuigde dat de Sabbat gevierd werd in het grootste deel van de Christelijke wereld (Nicene and Post-Nicene Fathers (NPNF), First Series, Vol. 1, pp. 353-354) en betreurde het feit dat in twee naburige Gemeenten in Afrika de ene de zevendedags Sabbat in acht nam, terwijl de andere op die dag vastte (Peter Heylyn, op. cit., p. 416).

De Gemeenten vierden enige tijd de Sabbat.

De oude Christenen waren zeer zorgvuldig in de viering van de Sabbat, of de zevende dag…Het is duidelijk dat alle Oosterse Gemeenten, en het grootste deel van de wereld, de Sabbat als een feest beschouwden…Athanasius vertelt ons op gelijke wijze dat zij godsdienstige bijeenkomsten hielden op de Sabbat, niet omdat zij besmet waren door Judaïsma, maar om Jezus te vereren, de Heer van de Sabbat; Epifanius vertelt hetzelfde (Antiquities of the Christian Church, Vol. II, Bk. Xx, Ch. 3, Sec.1, 66, 1137, 1136).

In de laatste helft van de vierde eeuw bezocht Museus, de bisschop van de Sabbatsvierende Abessijnse Gemeente, China. Ambrosius van Milaan vertelde dat Museus bijna overal in het land van de Seres (China) gereisd had (Ambrosius, De Moribus, Brachman-orium Opera Omnia, 1132, gevonden in Migne, Patriologia Latina, Vol. 17, pp. 1131-1132). Mingana verhaalde ook dat de Abbessijnse Museus in 370 naar Arabië, Perzië, India en China reisde (zie ook fn. 27 bij Truth Triumphant, p. 308).

De Sabbats Gemeenten waren gevestigd in Perzië en het stroomgebied van de Eufraat en Tigris. Zij hielden de Sabbat en betaalden tienden aan hun Gemeenten ( Realencyklopædie für Protestantisme und Kirche, art. Nestorianer; zie ook Yule The Book of Ser Marco Polo, Vol. 2, p. 409). De Christenen van Tomas in India hadden nooit gemeenschap met Rome.

Zij waren Sabbatsvierders net als zij die na het Concilie van Chalcedon [thans Kadiköy, Turkije], de gemeenschap met Rome verbraken, te weten de Abessijnen, De Jacobieten, de Maronieten en de Armeniërs en Koerden, die de voedselwetten hielden en biecht en vagevuur loochenden (Schaf-Herzog The New Encyclopædia of Religous Knowledge, art. Nestorians en Nestorianer boven).

In 781 werd in het bekende China Monument in marmer de groei van het Christendom in China in die tijd gebeiteld. De inscriptie van 763 woorden werd bij de stad Changan in 1625 opgegraven en staat naar verluidt in het Woud van Gedenkstenen bij Changan. Een gedeelte van de gedenksteen vermeldt:

Op de zevende dag brengen wij offers na ons hart gereinigd te hebben, en ontvangen vergeving van zonden. Deze godsdienst, zo volmaakt en zo schitterend, is moeilijk te beschrijven, maar het verlicht de duisternis door haar schitterende beginselen (M. l’Abbe Hue Christianity in China, Vol. I, Ch. 2, pp. 48-49).

De Jacobieten waren in 1625 in India bekend als Sabbatsvierders (Pilgrimmes, Pt. 2, p. 1269).

De Abessijnse Gemeente bleef Sabbatsvierend terwijl in Ethiopië de Jezuïeten de Abessijnen probeerden over te halen tot het Rooms Katholicisme. De Abessijnse gezant aan het hof van Lissabon ontkende dat zij in navolging van de Joden de Sabbat vierden maar veeleer in gehoorzaamheid aan Christus en de Apostelen (Geddes Church History of Ethyiopia, pp. 87-88). De Jezuïeten beïnvloedden in 1604 Koning Zadenghel om onderwerping aan het Pausdom te ondersteunen, en de Sabbatsviering te veroordelen onder zware straffen (Geddes, ibid., p. 311 en ook Gibbons Decline and Fall of the Roman Empire, Ch. 47).

De Sabbat in Italië

Naar verluidt hield Ambrosius in Milaan de Sabbat en in Rome de zondag en gaf zo de aanleiding tot het gezegde: is men in Rome, doe als Rome (Heylyn, op. cit., 1612). Heylyn herkent de Gemeente van Milaan sinds de vierde eeuw als het centrum van de Sabbatsviering in het Westen (ibid., part 2, para. 5, pp. 73-74). Het is niet verwonderlijk dat de Sabbatati daar hun school hadden zoals bekend was onder de Waldenzen ten tijde dat Petrus Waldus zich bij hen aansloot. De Sabbat werd eeuwenlang in Italië gevierd en het Concilie van Friaul (omstreeks 791) sprak zich tegen de viering door de boeren uit in canon 13.

Wij bevelen alle Christenen om de dag des Heren in acht te nemen en te houden en niet de vergane Sabbat in ere te houden, maar vanwege de heilige nacht van de eerste van de week de dag des Heren genoemd. Wanneer gesproken wordt van die Sabbat, die de Joden in acht nemen, de laatste dag van de week en die onze landlieden in acht nemen… (Mansi, 13, 851).

Er was dus een kern van Sabbatsvierende traditie in Europa tussen Milaan en Lyon, wat het centrum werd van de Bedelaars van Lyon, een tak van de Sabbatati of Insabbatati, later de Waldenzen genoemd. De verbinding Milaan-Lyon werd vergemakkelijkt door Pothinus en Irenæus (circa 125-203). Beiden waren leerlingen van Polycarpus, discipel van Johannes en beiden waren Sabbatsvierders. Irenæus werd bisschop van Lyon na het martelaarschap van Pothinus in 177 door de vervolging onder Marcus Aurelius. De Gemeenten in Lyon en Vienne, die verslag deden van hun vervolging in 177, vroegen waarschijnlijk door deze vervolging, clementie voor de Phrygische Montanisten (maar zij waren verstandig in hen standpunt en geen Montanist (The Catholic Encyclopædia (C.E.), art. Montanists, Vol. X. pp. 522-523)). (Montanus en de profetessen Maximilla en Prisca of Priscilla profeteerden in extase waarschijnlijk onder invloed van de Cybele in Phrygië. Zij en hun volgelingen werden veroordeeld).

Irenæus was Unitair evenals Justinus de Martelaar en alle Ante-Niceense Apologeten. Hij zei dat de Gemeente een vast geloof had, dat is dat er maar één Schepper van de wereld was, God de Vader (ANF, Vol. 1, Against Heresies, Bk II, Ch. IX, p. 369). Hij zei dat het standpunt van de Gemeente was dat:

Volmaakte rechtvaardigheid werd niet overgedragen ook niet door enig andere wettelijke plechtigheid. De decaloog werd niet door Christus afgeschaft, maar is altijd van kracht: de mensen werden nooit ontheven van zijn geboden (ANF, Bk. IV, Ch. XVI, P. 480).

Hij haalt Ezechiël 20:12 en Mozes (Exodus 21:13) aan, verwijzende naar de Sabbat als het teken tussen God en Zijn volk. De Sabbat was gegeven als een teken, dat ook symbolisch was. De Sabbat leerde dat wij van dag tot dag voortgaan in Gods dienst. De mens wordt niet erdoor gerechtvaardigd maar zij werden aan het volk als teken gegeven (ibid., p. 481).

Ignatius, bisschop van Antiochië ten tijde van Trajanus (98-117 CE), schrijft tegen de Judaïserende neigingen in zijn gebied. De taaie overleving en verering van Joodse opvattingen, zoals de Sabbat worden uitdrukkelijk door deze schrijver genoemd (Brief aan de Magnesiërs, IX:1). Het is nauwelijks voor te stellen dat toen al een radicale breuk met de Sabbatsviering had plaatsgevonden (ibid., X:3). Het is duidelijk dat Ignatius de tradities en gebruiken van de Joden voor de Sabbat bestreed; de dag die door beide groepen in ere gehouden werd.

Justinus de Martelaar, zelf een Unitariër, voert het idee van zondagsviering in (ANF, Vol. 1, Dialogue with Trypho, Ch. XII, p. 200) Bacchiocchi (misschien de autoriteit van de overgang van de Sabbat naar zondagsviering, From Sabbath to Sunday, Pontifical Gregorian University Press, Rome, 1977) behandelt het falen van Justinus om enige eerdere voorbeelden aan te halen deze praktijk zouden rechtvaardigen. Justinus argument gaat van de veronderstelling uit dat in zijn tijd zondagsviering vreemd was voor zowel Joden als Joodse Christenen (p. 156). De Nazareners vierden ook geen zondag zoals verondersteld werd door Epifanius (ibid.). De Nazareners, wier bestaan in de vierde eeuw wordt verklaard door Hiëronymus, schijnen de directe nazaten van de Christen gemeenschap van Jeruzalem te zijn, die verhuisd waren naar Pella (Bacchiocchi, ibid.).

De betekenis van de Sabbat werd door de vroege schrijvers begrepen geestelijk te zijn, terwijl de Joden de Sabbat fysiek hielden, en dit was het wezen van het geschil. De verwijdering van de Sabbat en de vervanging door de zondag zou weerzinwekkend geweest zijn.

De Gemeente in Lyon onder Irenæus kwam tussenbeide in het Quartodecimaanse geschil (zie Butler Lives of the Saints, pp. 196-197; en ook de artikelen over het Pascha) Zij verspreidde al vroeg het Christendom door grote delen van Gallië en bracht een dodelijke slag toe aan de verschillende vormen van Gnosticisme, die zich hier verschanst hadden. Lyon was in de tijd van Pothinus en Irenæus het centrum van de Gemeente in Gallië en het middelpunt van de bekering.

Het relaas van de vervolging in Lyon en Vienne werd aan de broeders in Smyrna gedaan in een brief, die door Eusebius is bewaard gebleven (Hist. Eccl., V, i-iv). Vienne was afhankelijk van Lyon en werd mogelijk door een diaken bestuurd (C. E., art. Gaul Christian, Vol. VI, p. 395).

De Gemeenten in Gallië schijnen het wat gemakkelijker gehad te hebben door de grote concentratie Joden rond Marseille en Genua in de periode 100-300 (zie Gilbert Atlas of Jewish History, Dorset Press, 1984, map 17). Deze gemeenschappen stonden duidelijk in verbinding met de grote concentratie Joden in Efeze en Smyrna. De verhuizing stroomopwaarts langs de Rhône van Marseille naar de metropool Lyon en middelpunt van communicatie voor het hele land is ongetwijfeld een gevolg van de Joodse deelname in het handelsverkeer. De verlangens uit de gemeenschap zijn waarschijnlijk de oorzaak geweest van de uitzending van Pothinus en Irenæus naar Lyon door Polycarpus vanuit Smyrna. Er was dus al een Sabbatsvierende Gemeente in Lyon gevestigd voordat de vervolging van Marcus Aurelius in 177 begon. Lyon was het centrum der Gemeenten in Gallië, toen Irenæus bisschop was. De Gemeenten van Gallië schreven naar Rome over de Quartodecimaanse tegenstelling (zie Eusebius Hist. Eccl., V, xxiii) ter ondersteuning van de bisschop uit Asia over de invoering van Pasen.

Gregorius van Tours (Historia Francorum, I, xxviii) beweert dat in het jaar 250 Rome zeven bisschoppen zond om kerken in Gallië te stichten. Naar verluidt heeft Gatianus de kerk van Tours gesticht; Trofimus die van Arles, Paulus die van Narbonne; Saturninus die van Toulouse; Denis die van Parijs; Stremonius (Austremonius) die van Auvergne (Clermont); en Martialis die van Limoges (zie Lejay C. E. art. Gaul ibid.). Zoals Lejay zegt, wordt dit door serieuze historici in twijfel getrokken. Het is waarschijnlijk meer een verslag van Roomse bemoeienis in binnenlandse zaken. Afgezien van de beweegreden en feiten, vermeldt Cyprianus dat tegen het midden van de derde eeuw er een aantal Gemeenten in Gallië georganiseerd waren. Zij hadden weinig te lijden van de grote vervolging. Het schijnt dat Constantius Chlorus, de vader van Constantijn niet vijandig tegen over het Christendom stond. Het is mogelijk dat door zijn blootstelling aan de Subordinationisten van Lyon, Constantijn weigerde om volgeling van Athanasius te worden (een soort trinitariër, later Katholiek genoemd) en hij werd in feite als Subordinationistische Unitariër gedoopt (of een zogenaamde Eusebiaan of Ariaan) voorafgaande aan zijn dood (zie C. E., ibid. en ook verschillende artikelen over Constantijn). Het Concilie van Arles vermeldt dat er een aantal bisdommen in die tijd (circa 314) gevestigd werden, hetgeen samenviel met het Edict van Tolerantie (van Milaan). De ondertekeningen door de bisschoppen tonen de volgende nog bestaande bisdommen aan: Vienne, Marseille, Arles, Orange, Vaison, Apt, Nice, Lyon, Autun, Keilen, Trier, Reims, Rouaan, Bordeaux, Gabali en Eauza. De bisdommen van Toulouse, Narbonne, Clermont, Bourges en Parijs moesten ook toegelaten worden (zie C. E., ibid., p. 396).

Het kloosterleven drong de Gallische Gemeenten niet eerder binnen dan Martinus die invoerde (gestorven circa 397). Hij stichtte Marmoutier bij Tours, en Cassianus (gestorven circa 435) die twee Gemeenten in Marseille stichtte (omstreeks 415). Het merendeel van het Christendom was in de steden beperkt tot de hoger opgeleiden en groepen die misschien door de joden beïnvloed waren. De plattelands bevolking was heidens met aftreksels van het Gallokeltisch en Romeins bijgeloof. De bekering van de Gothen, Vandalen, Sueven, Alanen, enzovoorts tot het Unitarisme (onjuist betiteld als Arianisme) sinds het begin van de vierde eeuw beëindigde voor enige tijd de Roomse Trinitaire en zondagsvierende ambities. De bisdommen van Gallië werden inzettingen van aristocratische hebzucht onder Roomse invloed. Honoratus stichtte een klooster op het eiland Lérins (Lerinum). Vanhier werden de bisdommen overgenomen en zogenaamde orthodox afgestudeerden van Lérins werden in menig bisdom geplaatst. Honoratus, Hilarius en Cæsarius werden geplaatst in Arles; Eucherius in Lyon, en zijn zonen Salonius en Veranius respectievelijk in Genève en Venetië; Lupus in Troyes en Faustus in Riez.

Lérins werd ook een school voor mystiek en theologie en verspreidde haar religieuze denkbeelden veel verder door de nuttige werktuigen van dogma, pennestrijd en de beschrijving van het leven der heiligen (C.E., op. cit.)

Zo voerden de kloosterscholen de mystiek in de eenvoudige godsdienst in van de vroege Gemeenten in Gallië. Er was aanzienlijke weerstand tegen de mystiek vanuit het kloosterleven en velen van het priesterschap waren gehuwd. Het was tenslotte de dynastie der Merovingen die de Roomse ordening invoerden met de scherpte des zwaards.

Tot 417, toen Paus Zosimus Patrocles, bisschop van Arles, tot zijn vicaris of plaatsvervanger in Gallië maakte, werden alle geschillen behandeld in Milaan waar het Concilie van Milaan over deze zaken uitspraak deed (zie C.E., p. 397). Het is dus gemakkelijk de betrokkenheid van Milaan te zien met dit uitgebreide gebied van de Sabbatati of Vallenzen. De Gemeenten in Gallië waren in woordenstrijd gewikkeld over de natuur van God op uitgebreide schaal. De Gemeenten waren al die tijd Subordinationist.

De Gemeente van Gallië ging door drie dogmatische crises. Haar bisschoppen schijnen voor een groot deel vooringenomen geweest te zijn met Arianisme; als regel hielden zij zich vast aan de leer van Nicea, ondanks enkele tijdelijke of gedeeltelijke afwijkingen.

Dit is allesbehalve overdreven. De Sabbatati waren Subordinationistische Unitariërs sinds de stichting door Pothinus en Irenæus meer dan een eeuw eerder dan van Arius gesproken werd. Sabbatsviering had zich over Europa verspreid. Hefele zegt van het Concilie van Liftinæ in België in 745 dat

De derde formele toespraak van dit concilie waarschuwt tegen het vieren van de Sabbat, hierbij verwijzend naar het decreet van Laodicea (Conciliengeschichte, 3, 512, sec, 362).

Sabbatsviering vond plaats in Rome onder Gregorius I (590-604). Gregorius schreef tegen deze praktijk (Ep. 1, Nicene and Post-Nicene Fathers (NPNF), Second Series, Vol. XIII, p. 13).

Gregorius, bisschop bij de gratie Gods aan zijn zeer geliefde zonen, de Romeinse burgers: Het is tot mij gekomen dat zekere mannen met een verdorven geest onder u verdorven dingen rondgestrooid hebben en vijandig aan het Heilige geloof, doordat zij verbieden dat enig werk gedaan wordt op de Sabbat. Hoe kan ik hen anders noemen dan predikers van de anti-Christ (Epistles, b. 13:1).

Gregorius sprak zich uit tegen een deel van de stad Rome omdat zij de Sabbat hielden. Hij beschouwde dat wanneer de anti-Christ zou komen dat deze de zaterdag als Sabbat zou houden (ibid).

 

De Sabbat Gemeente in Asia

De Gemeenten in Klein-Azië werden Paulicianen genoemd. De Paulicianen hadden zich al enkele eeuwen lang ontwikkeld. C. A. Scott zei van de Paulicianen dat zij

een anti-Katholieke sekte waren, die haar oorsprong vond in de 7de eeuw (mogelijk eerder), en vele wisselingen onderging van keizerlijke voorkeur en meedogenloze vervolgingen, en die invloedrijk bleef tot de 12de eeuw, en die heden ten dage nog niet zonder nazaten is in Oost-Europa. Terwijl zij voor het eerst te voorschijn kwamen aan de oostelijke grenzen van het keizerrijk, met hun natuurlijk thuis in Armenië, Mesopotamië en Noord-Syrië, verspreidden zij zich, deels door propaganda en deels door de overbrenging van hun ordebroeders, naar het westen door Klein-Azië, en vandaar naar Oost-Europa om nieuwe centra te vestigen op het Balkan schiereiland. De specifieke denkbeelden die aan hen toegeschreven werden waren onder andere een dualistisch denkbeeld van het bestuur, zij het niet van de oorsprong der wereld, een Adoptionistische leer over de Persoon van Christus, een felle en koppige verwerping van zowel Mariaverering als aanbidding van heiligen en beelden , een soortgelijke verwerping van sacramentele symboliek, en een bijzondere nadruk op volwassendoop als de enige geldige vorm. Het fundament voor deze denkbeelden wordt gevonden in een benadrukking van de Schrift als het enige en volkomen gezag en de uitsluiting van traditie en de ‘lering der Gemeente’ (ERE, art. Paulicians,. Vol. 9, p. 695).

De Paulicianen groeiden sterk onder Sergius Tychicus en zij werden voornamelijk gevonden onder het ruige bergvolk van de Taurus. Scott zegt dat:

als verdedigers van het keizerrijk en als voorwerp van keizerlijke vervolging toonden zij de grootste koppigheid en moed (ibid., p. 697).

Zij werden beschermd door Constantijn Copronymous (741-775) en werden uitgenodigd zich te vestigen in Tracië. Nicephorus (802-811) gebruikte hen in de bescherming van het keizerrijk aan de oostelijke grenzen. Michael en Leo V vervolgden hen meedogenloos.

Maar de Paulicianen waren te talrijk, te strijdlustig en te goed georganiseerd om in de orthodoxie gesleurd te worden. Zij boden weerstand, kwamen in opstand, en sloegen zelfs terug met strooptochten door Klein-Azië vanuit hun bolwerken in de bergen. Na twintig jaar betrekkelijke rust kwamen zij bloot te staan aan heftigere vervolging onder Theodora (842-857), die onder Basilius uitliep op een uitroeiingsoorlog (zie Krumbacher, p. 1075) De Paulicianen werden in de armen der Saracenen gedreven, en met enige ondersteuning van hen, onder leiding van de bekwame bestuurder Chrysocheir, boden zij niet alleen met succes tegenstand aan de keizerlijke strijdmacht, maar dwongen deze tot de terugtocht en plunderden Klein-Azië tot aan de westelijke kusten (Scott, ibid.).

Dit toonde twee kanten van de Paulicianen aan. Ten eerste gebruikten zij wapens en ten tweede beschouwden de Moslems hen als een groep apart van de Trinitaire Christenen, en boden hen ondersteuning en bescherming. Deze bescherming was niet beperkt tot Klein-Azië, maar strekte zich ook uit tot Spanje. Het verschil tussen de groepen was bekend en is bewaard in de Koran.

Het verwijt dat Christus heeft op de Gemeente van Pergamum, waarin deze sekte herkend kan worden, wordt is beter te begrijpen wanneer hij in Openbaring 2:16 zegt, dat hij tegen hen zal strijden [zij die de valse leer onder hen aanhangen] met het zwaard van zijn mond.

Scott vermeldt dat een tweede deportatie op grote schaalvan Paulicianen plaats vond van Armenië naar Tracië [thans Bulgarije], die uitgevoerd werd door Johannes Tzimisces (970) (ibid.). Rooms Katholieke kruisvaarders vonden de sekte in Syrië in de elfde eeuw en Lady Mary Wortley Montagu vond hen in de buurt van Philippopolis [thans Plovdiv, Bulgarije] in de achttiende eeuw (Scott, op. Cit.).

In Europa ontwikkelden zij zich tot of versmolten zij met de Bogomielen (q.v.), en hun denkbeelden en invloeden werden tijdens de Middeleeuwen verkondigd door verschillende anti-Katholieke secten - bijvoorbeeld de Katharen, Albigenzen - wier verwantschap met de Paulicianen waarschijnlijk is, hoewel moeilijk na te gaan. Hun benaming, als ‘Manichees’, werd op haar beurt een algemene beschrijving van elk der bewegingen, die gekant waren tegen de ontwikkeling van Katholieke hiërarchie en leer (Scott, ibid.).

Scott zegt dat het onmogelijk is om een uitspraak te doen of de Paus-licani, de Piphles van Vlaanderen, of de Publicaniërs die in Oxford in 1160 werden veroordeeld en gebrandmerkt, direkte nazaten waren van de Paulicianen of die naam slechts droegen als aanduiding. Scott zegt dat de Paulicianen het beste gezien kunnen worden als een deel van de onophoudelijke stroom van antikatholiek en anti-hiërarchisch denken en leven, dat gelijk loopt met de stroom ‘orthodoxe’ leer en organisatie, tijdens praktisch de hele geschiedenis van de Gemeente (zie Krumbacher, p. 970, die Paulizianer setzten einer verweltlichen Reichsorthodoxie ein echt apostolisches Biblechristentum entgegen).

F. C. Conybeare (The Key of Truth, Oxford, 1898) meent dat zij Adoptionisten waren in hun Christologie; zij hadden drie sacramenten van berouw, doop en het Lichaam en Bloed van Christus (zie ook p. 124), verklaarden kinderdoop ongeldig, ontkenden de eeuwige maagdelijkheid van Maria, en verwierpen de leerstellingen van vagevuur en bemiddeling van heiligen, en het gebruik van afbeeldingen, kruisen en wierook.

Dus de opmars van de Gemeente van Klein-Azië naar Europa vond tijdens verscheidene eeuwen plaats en zoals boven gezien werd het overgebracht door het woord des monden en de verhuizing van mensen. De kleinering van de leerstellingen werd gedaan door de orthodoxen, die voor het merendeel de geschiedenis over deze zaken opgetekend hebben.

Sabbatsviering in Oost-Europa

Het is duidelijk dat het belangrijke werk van de Sabbatsvierende Gemeente niet in Europa plaats vond, eer het werk dat begonnen was vanuit Smyrna (de Smyrna era genoemd) en door de Paulicianen in Klein-Azië was (de Pergamum era) zijn loop voltooid had. Het is duidelijk dat het werk in Gallië begonnen werd vanuit en in contact stond met de Gemeente van Smyrna tot na de dood van Irenæus. Het werk raakte ontwricht en ongeordend tot de komst van de Paulicianen naar Europa.

De verspreiding van het Sabbatsvierende Christelijke geloof is opgetekend (zie onder) als komende van Thracië naar Albanië en Bulgarije met de Paulicianen. In de negende eeuw was het geschil in Bulgarije ontstaan. Er is opgetekend dat:

Bulgarije was in de beginperiode van haar evangelisatie geleerd dat geen arbeid op de Sabbat verricht mocht worden (Responsa Nicolai Papæ I en Con-Consulta Bulgarorum, Reponsum 10, gevonden in Mansi, Sacrorum Concilorum Nova et Amplissima Collectio, Vol. 15; p. 406; ook Hefele, Conciliengeschichte, Vol. 4, sec. 478).

Bogaris, de heersende vorst van Bulgaria, schreef aan Paus Nicolaas I over een aantal zaken in deze aangelegenheid. Ten antwoord op Vraag 6 betreffende baden en arbeid op de Sabbat, antwoordde hij

Vraag 6 - Baden is toegestaan op zondag. Vraag 10 - Men mag geen arbeid verrichten op zondag, maar ook niet op de Sabbat nalaten (Hefele, 4, 346-352, sec. 478).

Nicolaas werd in de kerkelijke ban gedaan door een contrasynode in Constantinopel. Photius, Patriarch van Constantinopel beschuldigde het Pausdom van

Tegen de canons in, dwongen zij de Bulgaren om op Sabbat te vasten (Photius, von Kard, Hergenrother, 1, 643).

Het vraagstuk van de Sabbat werd een bittere strijd tussen de Grieken en Latijnen. Neale geeft zijn commentaar hierover met betrekking tot de scheuring in 1064 (A History of the Holy Eastern Church, Vol. 1, p. 731).

De Athingianen van de negende eeuw stonden volgens Kardinaal Hergenrother in nauw contact met Keizer Michael II (821-829) en hij zegt dat zij de Sabbat hielden ( Kirchengeschichte, 1, 527). De Athingianen waren een sekte in Phrygië, die Melchizedekieten genoemd werden door Timotheüs van Contantinopel in zijn Reception of Heretics (zie ERE, art. Sects, Vol. XI, p. 319b). Whitley zegt dat zij:

de Sabbat in acht namen; daar zij niets aanraakten, werden zij gewoon Athingani genoemd. Dit wijst er op dat zij de Joodse regels van zuiverheid in acht namen, maar de informatie is te schaars om hun oorsprong en leerstellingen na te gaan (ibid.)

Na de nederlaag van Chrysocheir, de leider der Paulicianen in de negende eeuw, en de verwoesting van Tephrike, hun burcht, werden zij afgeslacht en verstrooid. Zij leefden in verspreide gemeenschappen in Armenië, in Klein-Azië en in het bijzonder op het Balkan Schiereiland. In het midden van de negende eeuw hadden zij een opleving onder Smbat, die volgens Conybeare de schrijver geweest kan zijn van de Sleutel der Waarheid (zie ERE, art. Paulicians, Vol. IX, p. 697). Doordat zij hun hoofdkwartier in de stad Thondrak hadden, ontvingen zij de naam Thondrakkers.

Een andere vertakking van dezelfde wortel wordt waarschijnlijk gevonden in de sekte, bekend als ‘Athingani’, genoemd door Theophanes ( Chronographia, 413), en weer een ander in de ‘Selikianen’. De biograaf van de patriarch Methodius eist voor zich op dat hij tot de orthodoxie bekeerd heeft een zekere Selix en zijn volgelingen, die er ‘Manicheaanse’ dekbeelden op na hielden - denkbeelden die tot in de kleinigheden overeenstemden met die waarvan de Paulicianen beschuldigd werden in Cod. Scor. (ibid.).

De tweede deportatie onder Johannes Tzimisces (970) vond toen plaats.

Men kan dus zien dat deze sekten alle aan elkaar verwant zijn en aangevallen worden door de Trinitariërs omdat zij ketterse leer zouden hebben en worden in naam in verschillende sekten opgedeeld en waar mogelijk vervolgd. De Paulicianen waren ook beeldenstormers en dat blijkt een vast patroon te zijn bij hetgeen wij weten over de Sabbatati en Katharen in Europa.

De Paulicianen wierpen altijd hun tegenstanders de aanbidding van het Kruis voor de voeten (Armenian, Chazus); daarom wijst de naam Chazitzarii, Chazinzariërs (Staurolatræ) niet op een kleine sekte, maar op de Gevestigde Kerk van Armenië zoals gezien door de Paulicianen (Whitley ERE, art. Sects, p. 319).

Troitsky in zijn artikel over de Grieks Orthodoxe Kerk (ERE, Vol. VI, p. 427) merkt dat de Athingani banden hadden met Judaïsme. Zij worden in dezelfde groepering gezien, maar niet geïdentificeerd met de Paulicianen. Troitsky schijnt de Paulicianen onder te brengen als hebbende een geloof van mystieke aard, waarvan wij weten dat dit onjuist is uit bestaande werken. Er schijnt weinig twijfel te bestaan dat de Paulicianen en de Athinganiërs of de sekten in Klein-Azië de Sabbat vierden en de voedselwetten in acht namen en deze gewoonten overgebracht hebben naar Europa.

De Bogomielen

Een van de eerste groepen die rechtstreeks uit de Paulicianen in Europa ontstond, schijnt die der Bogomielen geweest te zijn (zie boven) die onder de Slaven woonden en in het bijzonder de Bulgaren (Powicke ERE, Vol. 1, p. 784).

Het woord Bogomiel is misschien afgeleid van Bog Milui hetgeen betekent God heb genade of misschien de Bogumil of geliefde van God. Twee vroege Bulgaarse handschriften bevestigen elkaar dat de ‘paus’ Bogomiel de eerste was om de ‘ketterij’ onder de Bulgaarse Tsaar Peter te verkondigen. De naam kan dus afkomstig zijn van een belangrijke vertegenwoordiger van de sekte in de tiende eeuw.

De Bogomielen worden beschreven als een neo-Manichaese sekte door N. A. Weber (C. E., art. Bogomils, Vol. II, p. 612). De sekte wordt in de latere Middeleeuwen gevonden in Constantinopel en in de Balkan staten. De Bogomielen leerden dat zowel Satan als Christus de macht tot scheppen hadden door de wil van God. De Bogomielen leerden dat God de Vader een menselijke gedaante had, maar geen lichaam bezat. De zonen Gods omvatten ook Satanel (of Azazel), die aan de rechterhand Gods zat, en Jezus of Michael. Satan was begiftigd met scheppende macht, maar hij kwam in opstand. Tezamen met de engelen, die hem volgden, werd hij uit de hemel geworpen. Satan zou een tweede hemel en een tweede aarde geschapen hebben, en de mens uit aarde en water gemaakt hebben. Satan kon de mens geen levensgeest geven. De Vader zou toen leven aan de mens gegeven hebben op hun verzoek. Sinds de verleiding van Eva zou Satan zijn scheppende macht verloren hebben, maar nog steeds de heerschappij op de planeet behouden hebben. God zond een andere Zoon, Jezus, die in lichamelijke gestalte kwam door Maria. Satan werd zo geoordeeld door de daden van Christus. Satanel verloor zijn goddelijke naam of rang van El en werd dus bekend als alleen Satan.

Nu is deze geschiedenis geschreven door de orthodoxe "vijanden" en is dus het een en ander verkeerd weergegeven met betrekking tot de bijbelse structuur die het zou moeten uitleggen. Niettemin kan een Bijbelstudent de structuur van de teksten zien die verklaard worden. De denkbeelden zijn meer in overeenstemming met wat wij nu kennen als de kosmologie uit de eerste eeuw, maar verkeerd weergegeven wanneer de opmerkingen door Powicke (zie onder) juist zijn.

Het denkbeeld is dat uiteindelijk de enige overlevende persoon in de hemel God de Vader is, terwijl zowel Christus als Satan geheel in beslag genomen worden. Dit is het begrip van God die alles in allen wordt. Dit denkbeeld wordt misschien in oppervlakkige bewoordingen door de orthodoxen uitgelegd, maar het is niet in overeenstemming met de leer van de onsterfelijke ziel.

De bewering gemaakt door Weber dat de Bogomielen het Oude Testament verwierpen behalve de Psalmen en de Profetische Geschriften schijnen gebaseerd te zijn op Euthymius (PG, Vol. Cxxx) (zie ook Powicke, op. Cit.) waar er 52 geloofspunten zijn, en de belangrijkste zijn als volgt opgesomd door Powicke:

  1. De verwerping van de boeken van Mozes
  2. De geschiedenis van Christus was zinnebeeldig van een hoger weten.
  3. Zij leerden een Sabelliaans begrip van de Godheid, zeggende dat al de drie namen van de Vader, Zoon en Heilige Geest van toepassing zijn op de Vader. In het eind zullen alle drie geesten hun werk gedaan hebben en terugkeren naar de Vader. (Het denkbeeld dat alle terugkeren tot de Vader is niet beperkt tot een Drie-eenheid zoals Euthymius wilde beweren, door het begrip van de éénwording der Heerscharen).
  4. De Satanische schepping werd uitgebreid tot de wet, die zonde verwekte, God kwam in de wereld tussenbeide en zond de Aartsengel Michael als de logos, die Jezus Christus werd.
  5. De Heilige Geest kon alleen in de uitverkorenen zijn (die zij gelijkstelden met de Bogomielen).
  6. De uitverkorenen kunnen niet sterven.
  7. De tempels van de Kerk waren de tempels van demonen maar zij stonden daar eredienst toe als lapmiddel.
  8. Naar verluidt beschouwden zij Johannes de Doper een dienaar van de Joodse God Satanel.

De bewering dat de sekte waterdoop verwierp door alleen aan de geestelijke doop vast te houden (door het opleggen van handen) is misschien ontleend aan de inbreuk van de sekte op de kloosterordes. De sekte ontkende de leer van transsubstantiatie. Weber meende dat de sekte het huwelijk veroordeelde en het eten van vlees verbood. De Bogomielen waren eeuwenlang een kloosterorde. Omdat hun geschriften verbrand zijn, is hetgeen er nu nog van hen bekend is, ontleend aan Euthymius Zigabenus (Gestorven na 1118) in Hoofdstuk xxvii van Panoplia Dogmatike waarin hij vierentwintig van hun zogenaamde ketterijen weerlegt (onder 52 geloofspunten volgens Powicke).

Weber overweegt dat de Bogomielen voortgekomen zijn uit de Euchieten (waarschijnlijk door de dualistische aard van hun leer). Zij werden ook de Messalianen genoemd van wie zij hun ascese ontleenden. Deze afdwaling van onbekende datum schijnt hen apart te zetten van de andere groeperingen. Zij kwamen in de twaalfde eeuw op de voorgrond. Zij worden het eerst met name genoemd in Philippopolis (Tracië) in 1115 (let op de ononderbroken bezetting door de Paulicianen als hierboven vermeld). Hun leider Basilius, een monnik en arts, die twaalf apostelen aangesteld had, werd gegrepen en gevangen gezet (1111) (na bedrogen te zijn) door Alexius I Commenus (1081-1118) die herroeping van de dwalingen eiste. Sommigen herriepen, anderen stierven in de gevangenis (Weber ibid.) Basilius werd ter dood veroordeeld (1118) en verbrand (1119 Powicke). Een synode van Constantinopel in 1140 beval de vernietiging van zijn geschriften en in 1143 werden twee bisschoppen van Cappadocië afgezet omdat zij de leerstellingen aanhingen. De synodes van Konstantinopel in 1316 en 1325 veroordeelden de sekte opnieuw. De Bogomielen woonden tot de verovering van de Balkan door de Turken in de veertiende en vijftiende eeuw (Weber ibid.). Powicke zegt (op. cit. P. 785) dat hun invloed tot in veel latere tijden is na te gaan, in de kleinere gemeenschappen waarmee zij uit elkaar gingen. Wat het geval schijnt te zijn is dat de Pauliciaanse leerstellingen niet alleen in de gemeenschappen bestonden waarheen zij waren overgebracht en in de Slavische gemeenschappen die rondom hen heen waren, maar ook dat zij werden aangenomen binnen de kloosterordes waar zij verminkt werden door de monniken, maar niettemin anti-Katholiek. De leer van de Bogomielen zoals voorgesteld zijn een afwijking van de andere sekten ontleend aan de Paulicianen en in feite van de leerstellingen der Paulicianen zelf.

Het is dus onjuist om te beweren dat de sekte die gevonden werd onder de kloosterordes als Bogomielen in feite de algemene groepen waren van die naam die zich onder de Slaven en over Europa verspreid hebben. Het gemiddelde van de leer kan het beste gevonden worden door een vergelijking tussen de Paulicianen en de Europese sekten die door hen beïnvloed werden.

De Subordinationistische of anti-Trinitaire sekten gingen zich over Europa verspreiden. De sekten waren onder verschillende namen bekend.

De Waldensianen of Waldenzen

Lentolo is de schrijver van de vroegste geschiedenis van de Waldensianen en de belangrijkste autoriteit over de vervolging in zijn eigen tijd. De geschiedenis was werkelijk onbekend tot in 1897 Comba de aandacht vroeg voor een afschrift ervan in de Bibliotheek van Bern (W. F. Adeney, art. Waldenses, ERE, Vol 12, p. 669).

Aldus moet de geschiedschrijving door Muston (L’Israel des Alpes, Paris, 1851 of Eng, Vert en herdruk Israel of the Alps, NY, 1978) tegen dit licht bezien worden. De Rooms Katholieken beweren dat de Waldensianen slechts volgelingen waren van Petrus Waldus uit Lyon. Zijn naam wordt in het Frans weergegeven als Valdes, in het Latijn als Valdesius, Valdenius, Gualdensis en in het Italiaans als Waldo. Naar verluidt kwam hij in 1173 tot bekering. De Waldensianen zelf ontkennen deze bewering, die hen in wezen tot Protestanten tracht te bestempelen, en voeren hun voorgeschiedenis terug tot het eerste Christendom.

De eerste vermelding van deze aanspraak komt van een Dominicaanse monnik in Passau in 1316 (Contra Valdense in Maxima Bibliotheca veterum Patrum, Lyon, 1677-1707, xxv, 262 ff.) zeggende dat zij beweren dat zij bestaan hebben sinds de tijd der vaderen (duravit a tempore patrum). De volgende maal worden zij genoemd in een brief van Barbe Morel aan Oecolampadius in 1530 (A. Scultetus Annalium Evangeli … decades duo, Geneva, 1618, pp. 295, 306). De tekst werd aangepast door Robert Olivetan en gepubliceerd in het voorwoord van zijn Bijbel vertaling in 1535. Zo brachten de Protestanten de Waldenzen de eer de enige Gemeente te zijn, die het Nieuwtestamentische geloof bewaard had. De sekte noemde zijn geestelijken Barbe of oom vanwege het bijbelse gebod om niemand vader, leraar of leider te noemen (Matteüs 23:9-10). De betiteling Vader was een rang uit de Mithras religie en is voor Christenen verboden (zie bijvoorbeeld C. K. Barett The New Testament Background: Selected Documents, rev. Ed., SPCK, London, 1987, p. 133). Er is geen bewijs dat de sekte onveranderd in de dalen der Alpen heeft bestaan. Wordt dit feit echter aangenomen, dan is een tweede theorie over het ontstaan van de sekte te verklaren. Deze theorie vermoedt het ontstaan in Rome tijdens het episcopaat van Sylvester. Naar verluidt bracht Sylvester, nadat hij Constantijn gedoopt had (waarvan wij weten dat dit onjuist is, omdat Constantijn Unitair gedoopt werd (onjuist ook wel Eusebiaans of Ariaans genoemd) door Eusebius van Nicomedia), de Kerk onder de macht van de keizer. Dan zou een bisschop zich losgemaakt hebben en naar het dal van de Vaudois gegaan zijn en daar de Waldensianen gesticht hebben. Het is ook mogelijk dat de Ariaanse Gothen, die een Bijbel in het Gotisch hadden, sinds 351 deze streek hebben beïnvloed. De oorsprong van de Gemeente ligt in feite in de Gemeente van Lyon onder Irenæus en zijn opvolgers (zie boven). Het begin van deze invloed wordt zelfs nog gezien ten tijde van Claudius, bisschop van Turijn, in de achtste eeuw onder Karel de Grote en Lodewijk de Vrome. Claudius blies de leer der predestinatie van Augustinus nieuw leven in, maar negeerde de betekenis van de Hoge Kerk in de leer van Augustinus,

volgens wie de Kerk benoemd was tot middel van verbinding tussen God en de mens, door weerstand te bieden aan de pauselijke aanspraken en te ontkennen dat Petrus de macht gekregen had om te binden en te ontbinden. Hij liet zowel de kruisen als de beelden uit zijn kerken verwijderen, en was in al deze zaken de Reformatie aan het voorbereiden (Adeney, ibid.).

De Gemeenten van de Vaudois moeten in het bisdom van Claudius gelegen hebben. Over de stelling door Muston (ibid., Paris, p. xxxii, n. 2) dat in het jaar 1096 Urbanus II de Vaudois beschreef als besmet met ketterij, zegt Adeney (p. 665) dat dit een vergissing is, omdat er geen verwijzing naar deze mensen gevonden wordt in zijn Bullen (zie Comba, p. 154). De verspreiding van de doctrines is echter door de Athanasianen onder tafel gewerkt zoals het bewijs aangeeft. Het feit is dat de Unitaire Gemeente daar eeuwenlang heeft bestaan.

Adeney zegt dat de Waldenzen de aflaat verwierpen, het vagevuur en de mis voor de doden, en de kracht der sacramenten loochenden wanneer deze door onwaardige priesters toegediend werden (p. 666). Maar hij denkt dat de volledige leer nog duister is. De letterlijke toepassing van de leer van Christus zoals deze in de evangeliën staat was het belangrijkste thema, zoals deze ook waren voor Petrus Waldus, de man van wie zij naar verluidt hun naam zouden hebben. Waldus stierf in Bohemen in 1217. Aldeney zegt dat de Gemeente der Waldenzen ontstond door een fusie van het werk van Waldus en de Bedelaars van Lyon met de beweging van Arnoldus van Brescia, Petrus de Bruys en ‘Hendrik van Cluny’ (ibid.). Waldus legde zijn ordening de groepen op, die reeds bestonden in de Vaulois en elders, en gaf hen een nieuwe dynamiek. De beweging van Petrus de Bruys, genaamd Petrobrusianen wordt alleen beschreven in een verhandeling tegen hem door Petrus de Eerbiedwaardige en een passage in Abelard. De informatie is dus verdacht. Petrus begon te leren in de bisdommen Embrun, Die en Gap tussen 1117-1120. Hij was een beeldenstormer, die kruisen verbrandde. Hij werd een twintigtal jaren later als ketter verbrand in St.-Gilles bij Nimes. Hij kreeg aanhangers in Narbonne, Toulouse en in Gascogne. De Clunaïsche monnik Hendrik van Lausanne nam zou de Petrobrusiaanse leer omstreeks 1135 aangenomen en veranderd hebben nadat Petrus de Bruys de marteldood gestorven was. De leerstellingen gingen over volwassendoop en men zei dat de sekte een betrekkelijke belangrijkheid zou leren van de bijbelteksten in het Nieuwe Testament, dat is de Subordinatie van de brieven aan de evangeliën en de verwerping van het Oude Testament. Het is echter moeilijk om een absolute beeldenstormer te zijn en het Oude Testament daarbij verwerpen, omdat beide Testamenten onderling verbonden zijn voor beeldenstorm.

Volgens zeggen verwierpen zij de mis en Eucharistie omdat een herhaling van het offer niet mogelijk was. Zij vonden dat de Gemeente een gemeenschap was en geen gebouwen en dat kerkgebouwen vernietigd moesten worden. De beweringen tegen deze mensen komen van hun vijanden. Het verslag in de Catholic Encyclopedia is door N. A. Weber (art. Petrobrusians, Vol. II, p. 781), dezelfde schrijver als van het artikel Waldensians. De denkbeelden in deze streken waren zogenaamd uit de lucht komen vallen. Echter de ERE (artikel Paulicians en Waldenses) merkt op dat er een algehele voortgang van denkbeelden was over Europa vanuit het oosten. Wij hebben gezien dat deze bron de Paulicianen was, die zich vestigden in Thracië. Deze Gemeenten hadden ongetwijfeld hun verbindingen met sympathisanten in het westen.

De Waldensiaanse Sabbatati

De Waldenzen of Vallenzen zouden de naam Insabathas of Insabbatati gekregen hebben, omdat zij geen rustdag hielden, maar de Sabbat. Zij werden Insabathas genoemd, alsof zij geen Sabbat in acht namen (omdat zij de zondag niet hielden) (Luther’s Fore-Runners, pp. 7-8 (onjuist aangehaald en zie ook Gui, Manuel d’Inquisiteur)). De Waldenzen hebben niet hun naam aan Petrus Waldus ontleend, maar eerder omgekeerd. Katholieke geschiedkundigen schrijven dit zo om de indruk te wekken dat de Waldenzen een late uitvinding waren en proberen het gevoel op te wekken dat zij, de Katholieken, het apostolische gezag hebben, waarvan alle andere Kerken en Gemeenten latere afsplitsingen zijn.

Deze propaganda werd door sommige Protestanten geslikt vanwege de aard van de vroege geschiedenis van de Waldenzen, die Subordinationistische Sabbatsvierders waren. Petrus Allix zegt hiervan:

Het is niet waar dat Waldus zijn naam gaf aan de bewoners van de dalen; zij heetten Waldenzen of Vaudes, vóór zijn tijd, naar de dalen, waarin zij woonden (Ancient Church of Piedmont, Oxford, 1821, p. 182).

Allix zegt voorts dat:

Sommige Protestanten, in dit geval, in de strik gelopen zijn, die voor hen gezet was. … Het is volkomen foutief, dat deze Gemeenten ooit door Petrus Waldus gesticht waren. … Het is de reinste geschiedvervalsing (ibid., p. 192).

William Jones (History of the Christian Church, Vol. 2, p. 2) stelt dat hij

Valdus genoemd werd, omdat hij zijn religieuze kennis ontving van de bewoners der dalen.

Wanneer men het bewijs van deze teksten onderzoekt en de geschriften van de Katholieke apologeten, zoals N. A. Weber, komt er geen ander bewijs naar voren dan het feit dat de twee Barbe (hetgeen betekent Oom of Ouderling) van de Waldenzen voor de eerste maal Vallenses werden genoemd door Raymond van Daventry in zijn veroordeling van 1179 en Bernard van Fontcaude nam deze betiteling over in zijn veroordeling van 1180 (Adversus Vallenses et Arianos). Adeney vermeldt dit in zijn werk, maar Weber niet. Er wordt gezegd dat het woord Waldenzen ditmaal afkomstig is van Waldus, echter dat is op geen enkele wijze zeker, omdat de naam naar de dalen verwijst en niet naar Waldus. Hoewel de bewering gedaan wordt door Weber, en schijnbaar door Adeney, kan de conclusie beschouwd worden als slechts een veronderstelling.

Het schijnt dat de reorganisatie in Milaan voortvloeide uit de komst van de Sabbatati uit Oostenrijk en het Noordoosten, naar wat wij uit de bewegingen beetje bij beetje bij elkaar kunnen leggen. Dus de vestiging van een college in Milaan met een sterke basis in Oostenrijk pleit tegen elke grondlegging door Waldus. Inderdaad zegt Blair in zijn History of the Waldenses (Vol. 1, p. 220), dat:

Tussen de documenten die wij bij dezelfde mensen hebben, is een uitleg van de Tien Geboden, door Boyer gedateerd 1120. Inachtneming van de Sabbat door op te houden met wereldse arbeid wordt gevierd.

Dus de Waldenzen waren Sabbatsvierende Subordinationistische Unitariërs, ruimschoots voordat Waldus het toneel betrad. Volgens Dugger en Dodd, A History of the True Religion, (3rd ed. Jerusalem, 1972, p. 224 ff.):

Benedictus zegt in zijn geschiedenis van de Baptisten over de Waldenzen: ‘Wij hebben reeds van Claudius Seyessel, de pauselijke aartsbisschop gezien, dat een zekere Leo aangeklaagd werd voor de oorsprong van de Waldenzische ketterij in de dalen, in de dagen van Constantijn de Grote. Toen deze strenge maatregelen uitgingen van Keizer Honorius tegen de wederdopers [Anabaptisten], verlieten zij het bisdom van weelderigheid en macht en trokken zich terug op het platteland en in de dalen van Piemonte (Italië) welke laatste plaats in het bijzonder hun wijkplaats werd voor de onderdrukking van regeringswege.’

Rainer Sacho, een Rooms Katholieke schrijver, zegt van de Waldenzen: ‘Er is geen sekte die zo gevaarlijk is als de Leonisten, vanwege drie redenen: ten eerste is het de alleroudste; sommigen zeggen dat deze zo oud is als Sylvester, anderen zo oud als de apostelen zelf. Ten tweede, de sekte is algemeen verspreid; er is geen land waar het geen voet aan de grond heeft gekregen. Ten derde, terwijl andere sekten werelds en godlasterend zijn, toont deze de diepste vroomheid; zij leven rechtvaardig voor mensen, en geloven niets over God, wat niet goed is.’

Sacho geeft toe dat zij ten minste vijfhonderd jaar vóór de tijd van Petrus Waldus leefden. Hun oudheid wordt ook toegegeven door Gretzer, een Jezuïet, die tegen hen schreef. Crantz in zijn "Geschiedenis van de Verenigde Broeders," spreekt van deze klasse Christenen in de volgende bewoordingen:

Deze oude Christenen dateren hun oorsprong aan het begin van de vierde eeuw, toen een zekere Leo, bij de grote omwenteling in godsdienst onder Constantijn de Grote, de vernieuwingen van Sylvester, de bisschop van Rome weerstond….

Volgens Allix:

De Hervormers houden het erop dat de Waldensiaanse Gemeente gevormd werd rond 120 AD, sinds deze datum ging de leer, die zij van de apostelen ontvangen hadden, over van vader op zoon. De Latijnse Bijbel, de Italiaanse, werd uit het Grieks vertaald niet later dan 157 AD. Wij hebben aan Beza, de bekende deelgenoot van Calvijn, de Verklaring te danken dat de Italiaanse Gemeente dateert van 120 AD (Allix Churches of Piedmont, 1690 edn, p. 177, en Wilkinson Our Authorized Bible Vindicated, p. 35, en Scrivener’s Introduction, Vol. II, p. 43, cf. Dugger and Dodd A History of the True Religion, pp. 224-225).

De stichting in 120 loopt gelijk met de uitzending van de discipelen van Polycarpus uit Smyrna (en Efeze), zoals wij al besproken hebben bij de vervolging van de Gemeente in Lyon onder Marcus Aurelius in 177, waar Photinus, discipel van Polycarpus, gemarteld werd, en de overdracht van informatie weer naar Smyrna. De Gemeenten in Gallië waren eeuwenlang onderworpen aan het Concilie van Milaan, zoals hierin bevestigd wordt, tot aan de pauselijke inmenging.

Dugger en Dodd merken ook op (p. 226) dat:

Atto, bisschop van Vireulli, had zich beklaagd over zulke mensen tachtig jaar daarvoor [voor het jaar 1026 AD] en zo hadden ook anderen voor hem, en dat is een gegronde reden om te geloven dat zij altijd in Italië bestaan hebben (zie Jones Church History, p. 218)

Dus de vestiging van een Waldensiaans College in Milaan is een natuurlijke uitbreiding in deze richting. Dugger en Dodd halen Mosheim aan, die zegt:

In Lombardije, wat de voornaamste zetel was van de Italiaanse ketters, ontstond een enkele sekte, bekend om een reden, die ik niet kan vertellen, bij de naam van Passaginianen. … Net als andere reeds genoemde sekten, hadden zij de allergrootste afkeer van de tucht en overheersing van de Kerk van Rome; maar zij waren terzelfdertijd verschillend door twee religieuze leerstellingen die in het bijzonder voor hen zelf waren.

De eerste was een besef dat de inachtneming van de Wet van Mozes, in alles, behalve het brengen van offers, verplicht was voor de Christenen; ten gevolge waarvan zij … Zich onthielden van die soorten vlees, waarvan het gebruik was verboden onder de Mozaïsche heilsleer, en vierden de Joodse Sabbat. De tweede leerstelling die deze sekte onderscheidde werd naar voren gebracht in verwerping van de leer van drie personen in de goddelijke natuur (Eccl. Hist., Cent 12, Part 2, Ch. 5, Sec. 14, p. 127: zoals aangehaald door Dugger en Dodd, nadruk behouden).

Dugger en Dodd zeggen voorts:

Het feit dat de Katharen de oude Sabbat bewaarden en in acht namen, wordt bevestigd door de Roomse tegenstanders. Dr. Allix haalt een Rooms Katholieke schrijver aan uit de twaalfde eeuw, aangaande drie soorten ketters - de Katharen, de Passiginianen en de Arnoldisten. Allix zegt van deze Roomse schrijver dat -

‘Hij weerlegt ook een van hun meningen, ‘dat de wet van Mozes naar de letter gehouden moet worden, en dat het houden van de Sabbat … en andere wettelijke vieringen in acht genomen moeten worden. Zij zeggen ook dat Christus, de Zoon van God, niet gelijk is aan de Vader, en dat de Vader, Zoon en Heilige Geest, deze drie … niet één God en niet één substantie zijn; en dan nog bovendien, boven deze dwalingen, oordelen en veroordelen zij alle doctoren van de Kerk en in het algemeen de gehele Rooms Katholieke Kerk … (Eccl. Hist. Of the Ancient Churches of Piedmont, pp. 168-169, cf. Dugger en Dodd, pp. 227-228).

Men kan dus zien dat de Katharen, Waldensianen en Passiginianen vertakkingen waren van dezelfde groep. Zij konden uit elkaar gehouden worden omdat er nooit een hiërarchische Gemeente was. Zij waren georganiseerd volgens Nieuwtestamentische richtlijnen en dat is een reden dat zij nooit volledig weggevaagd zijn. In het bijzonder worden zij gezien als Subordinationisten en zeker Unitair. Dus de oorspronkelijke Gemeenten in Europa waren noch Ditheistisch/Binitair of Trinitair, maar Unitair.

Dugger en Dodd merken ook op (pp. 228-229) dat zij een andere naam droegen: die van Paterines. Dit schijnt voort te komen uit het feit dat in Liman, (waar de naam voor het eerst gebruikt werd, het in de Nederlandse betekenis van vulgair of gewoon) deze werd gebruikt voor de lagere standen van mensen, die hun inkomen verkregen uit handenarbeid. Dugger en Dodd menen dat Gazari een verbastering is van Cathari of Puriteinen, hoewel er een andere verklaring is. Zij bespreken helemaal niet de mogelijkheid van de invloed van de Khazari of Khazaren, zoals hieronder besproken wordt.

Het leidt geen twijfel dat de Waldenzen een Subordinationistische sekte waren vóór 1179, en vóór het Lateraanse Concilie (dit wordt niet eens door Weber vermeld). Hun twee barben Olivier en Sicard kregen een geschil met bisschop Montperoux in de jaren 1175 en 1176, en twee of drie jaar later zond Paus Alexander III de kardinaal van St. Chrysogone, Hendrik van Citeaux, en Reginald de bisschop van Bath, die toen op weg was naar het Lateraanse Concilie, vergezeld van de monnik Walter Mapes en de priester Raymond van Daventry om over deze zaak navraag te doen. Twee barben van de Vallenses, Bernard van Raymond en Raymond van Baimiac, kwamen daar onder vrijgeleide, om ondervraagd te worden door Johannes van Bellesmains, bisschop van Poitiers. Zij gingen toen naar Narbonne om ondervraagd te worden door Bernard van Fontcaude, onder het voorzitterschap van de Engelse priester Raymond van Daventry. Het is deze priester Raymond van Daventry die het eerst de naam Vallenses of Waldenzen gebruikt. Zo werden zij door hun ondervragers genoemd naar een van hun voorgangers. De twee barben werden veroordeeld als ketters door Raymond van Daventry in 1179, die toen verder ging naar het Lateraanse concilie. Het noemen van sekten naar hun leiders is een algemene praktijk door de eeuwen heen geweest en geeft een verkeerde indruk aan de gedachtenstroom en groepering, die zij vertegenwoordigen.

In 1180 schreef Bernard van Fontcaude het boek, getiteld Adversos Vallenses et Arianos (zie Gay Hist. Des Vaudois, p. 16, n. 1 en ook Adeney, ibid. p. 667). Adeney zegt dat

Het schijnt dat deze geschilpunten naar voren kwamen uit de vereniging van de Petrobrusianen en Hendrikianen met de Bedelaars van Lyon in de Provence. Ongeveer tezelfder tijd gingen de volgelingen van Waldus samen met de Arnauldisten in Lombardije. Dus de Waldenzen van Frankrijk en Italië werden verenigd, en hun vereniging werd versterkt onder vervolging. Een vonnis van excommunicatie door het Concilie van Verona verdreef de overblijvende volgelingen uit Lyon en dwong hen naar de Provence, Dauphine, en de dalen van Piemonte, Lombardije en sommigen zelfs naar Duitsland. Zij waren zo talrijk geworden dat Innocentius III zijn beste gezanten stuurde om hen in de jaren 1198, 1201 en 1203 te onderdrukken.

Er bestaat geen twijfel over dat wij te maken hebben met een Subordinationistische Unitaire doctrine, die beschouwd werd als zijnde Arianisme. In de onderdrukking van 1203 waren bij de gezanten een Spaanse bisschop en Dominicanus (Sint = heilige genoemd), de stichter van de Dominicanen, die toen deel nam aan de Inquisitie met de Benedictijnen. Zij voerden een reeks beschuldigingen aan, die tot 1207 duurden, toen de gezant Petrus van Chateauxneuf werd gedood. Twee jaar later riep de Paus op tot de Kruistocht. Adeney verwijst naar de kruistocht als een kruistocht, maar het was in feite de kruistocht tegen de Albigenzen en de Waldenzen waren het slachtoffer van deze kruistocht in dezelfde betekenis. In 1210 beval, Keizer Otto de aartsbisschop van Turijn om de Waldenzen uit zijn bisdom te verdrijven, en in 1220 verboden de Statuten van Pignerol de inwoners om hen te herbergen. Sommigen vluchtten naar Picardië, en Filips Augustus verdreef hen naar Vlaanderen. Sommigen kwamen naar Mayen en Bingen, van wie 50 in 1232 daar op de brandstapel kwamen. (Adeney, ibid.).

Zij werden al vroeg in Spanje gesignaleerd, veroordeeld door de Kerk Concilies en gemarteld door drie van de Koningen (ibid.)

Deze periode gaat over de Inquisitie en de kruistocht tegen de Albigenzen, die zich tot in Spanje uitbreidde vanuit Frankrijk (zie onder). Deze mensen waren verzamelingen van verschillende groepen Christenen. Tenminste sommige van deze groepen bleken in deze vroege tijden niet alleen Sabbatsvierders te zijn, maar zij werden ook vervolgd voor het houden van de bijbelse Heilige Dagen. Dit moet ontleend worden aan de bevelschriften over hen omdat slechts de bekentenissen door marteling verkregen zijn blijven bestaan. De verslagen zijn dus verdacht. Er is echter rechtstreeks bewijs van sommige (bijvoorbeeld de Hongaarse) Gemeenten. Het is belangrijk om te onthouden dat de hierboven genoemde kruistocht, die in 1209 begon in feite de kruistocht tegen de Albigenzen was, die duurde tot 1244 en die de meest onbarmhartige onderdrukking zag. De autoriteiten zweepten tot buitengewone haat op tegen de zogenaamde ketters en gaven hen dan over aan de Inquisitie (zie C. Roth Spanish Inquisition, pp. 35-36 voor commentaar). De verspreiding van de Waldenzen over dezelfde periode laat zien dat wij met groepen mensen te maken hebben, die net als de Albigenzen verspreid waren. De Waldenzen namen de Bijbel letterlijk en waren Subordinationisten, die (onjuist) Arianen genoemd werden.

De niet-trinitariërs in Spanje werden geïdentificeerd met de Joden in hun gewoonten, hoewel door het latere inquisitoriale edict van 1519 door Andres de Palacio de Christelijke sekten grotendeels verspreid werden en volledig ondergronds gingen (zie Roth p. 77 voor het edict). Aan de andere kant schijnen de Waldenzen elders in Italië na de reformatie Trinitair geworden te zijn, en de latere geschiedenis, geschreven door Protestanten en enigszins zelfrechtvaardigend, schijnt de vroegere geschiedenis van het letterlijk nemen van de Bijbel te ontkennen.

In 1237 stuurde Paus Gregorius IX

een bul naar de aartsbisschop van Tarragona, die tot gevolg had dat vijftien ketters werden verbrand, waarbij Koning Ferdinand zelf hout op het vuur gooide. In de loop der tijd werden deze Spaanse Waldenzen uitgeroeid (Adeney, ibid.)

De Waldenzen waren zo ver als in Duitsland verspreid , vanwaar zelfs hun Gemeenten kandidaten voor de bediening stuurde naar het Waldenzische College in Milaan. Het hoofd van het college was Johannes van Ronco, die voor het leven tot hoofd benoemd werd, ondanks de afkeuring van Waldus.

Dit feit werd de oorzaak van de verdeling tussen de Franse groepen en de Italiaanse en Duitse Groep. De Lombarden benoemden hun eigen hoofdpastor (proepositus). Hij en hun bediening hadden het ambt voor het leven, terwijl Waldus en de Franse Waldenzen op zijn gezag jaarlijks voorgangers kozen om de Maaltijd des Heren te verzorgen en te dienen als pastors. Wij kunnen vaststellen dat wij hier te maken hebben met een groep die in de dertiende eeuw de Maaltijd des Heren eenmaal per jaar hielden. De gedachte dat zij in deze tijd de zondag vierden kan onmogelijk volgehouden worden.

Een buitengewoon probleem in deze is het bestaan van de Albigenzen in het noorden en aan de Franse kant van de Alpen. De zuidelijke en Italiaanse dalen waren bezet door de Waldenzen. Uit de hierboven genoemde verdeling is het zeer waarschijnlijk dat de benamingen, die overgebracht zijn door de Katholieke inquisiteurs, een op zichzelf staand feit zijn. De edicten in Spanje laten echter zien, dat wij met dezelfde sekte te doen hebben. De daarop volgende verdeling moet iets anders geweest zijn, toen de sekte Protestantse Trinitariërs werden. Bohemen had, veertig jaar nadat Waldus gestorven was, volgens de Inquisiteur van Passau 42 zogenaamde ketternesten (Adeney, op. Cit.) Koning Ottokar begon de vervolging, die het ergste was onder Paus Benedictus XII in 1335. De opkomst van de Hussietische beweging had een samengaan tot gevolg van sommige van de twee groepen onder de naam Taborieten. Adeney denkt dat de bekendste van deze de barbe Frederik Reiser was. Na 25 jaar, die hij onder de Waldenzen van Bohemen en Oostenrijk was geweest, werd hij in 1458 te Straatsburg verbrand.

Er zijn tenminste vier groepen over een achttal eeuwen, waarvan sommigen opgingen in de Protestanten. Er waren Subordinationisten of Unitariërs in de dertiende eeuw in Oostenrijk en de Inquisiteur van Krems klaagde 36 plaatsen in 1315 aan, daarbij 130 martelaren verbrandend. De bisschop van Neumeister werd als één van de ketters in Wenen verbrand. Er wordt gezegd, dat hij verklaard heeft dat er 80.000 Waldenzen waren in het hertogdom Oostenrijk. Aan het einde van de veertiende eeuw was er een verschrikkelijke vervolging in Stiermarken. Er was een georganiseerde zending naar Italië vanuit Oostenrijk, waar de zendelingen rondtrokken als marskramers (Adeney, ibid.). De beweging had een college in Milaan toen Waldus nog leefde. Vanuit deze feiten is het moeilijk om te beweren, zoals Adeney schijnt te doen, dat de Subordinationisten in Oostenrijk Waldenzen waren, gezien dat de evangelisatie uitging van Oostenrijk naar Italië. De bisschop leek meer op de groep die later Waldenzen genoemd werd. De groep werd ook Sabbatati en vervolgens Insabbatati genoemd, wat volgens zeggen afkomstig is van de houten klompen of sabots die gedragen werden. Het is meer een verbastering van hun denkbeelden over de Sabbat, die het tot een woordenspel maakte. Dit werd dan verder ontwikkeld in de woorden Sabotiers en vervolgens Sandaliati. Weber (C. E., art. Waldenses, Vol. XV, p. 528) merkt niet de taalkundige verschillen tussen de woorden op en gooit deze in feite door elkaar om zijn standpunt te bevestigen. Hij beweert ook dat de sekte van Waldus afkomstig is, en daardoor negeert hij bijna volledig het bewijs genoemd door Adeney. Misschien was meer informatie beschikbaar aan Adeney, maar het vooroordeel in Webers werk is merkbaar en gezien de geschiedenis begrijpelijk.

Door de aartsbisschop werden de Waldenzen verboden om te preken en van hen wordt gezegd, dat zij een beroep gedaan hebben op het derde Lateraanse Concilie onder Alexander III, hoewel zij veroordeeld waren door het Concilie in 1179. Zij werden voor ondervraging opgeroepen. Men moet in aanmerking nemen dat in die dagen het middeleeuwse systeem er zorg voor droeg dat de landerijen het eigendom waren van hun Heren onder de leiding van Rome en dat het niet mogelijk was om enig geloof uit te oefenen, dat niet in overeenstemming met Rome was. Vandaar dat zij moesten verschijnen, wanneer zij opgeroepen werden, hoewel zij geen trouw aan Rome hadden. Niet verschijnen betekende in ieder geval de brandstapel.

Een andere belangrijke scheuring onder de Waldenzen gebeurde door de leer van de Italiaanse Waldenzen dat de sacramenten toegediend door onwaardige priesters geen waarde hadden. De Fransen deelden dit standpunt niet. De Italianen verwierpen alle sacramenten van de Roomse priesters en drongen terzelfdertijd aan op een nauwgezette naleving van de Nieuwtestamentische leer. De scheuring werd besproken op een conferentie in mei 1217, het jaar van Waldus’ dood (Adeney, ibid.). De twee takken der Waldenzen hielden door de tijd contact met elkaar, maar er zijn duidelijk diepe tegenstellingen en er was in Frankrijk een groep die naast de Albigenzen bestond.

In de vijftiende eeuw geven de verslagen van de Inquisitie aan dat er een groot en invloedrijk aantal Waldenzen in Midden-Italië was. In Calabrië hadden de Waldenzen uit Piemonte de meerderheid in het gebied. Zij hadden 250 jaar een bloeitijd, waarna zij praktisch geheel uitgeroeid werden door een algehele vervolging (Adeney, ibid).

Het Franse systeem van Gemeentebestuur was, ondanks Waldus, een bisschoppelijk hiërarchie, terwijl het Italiaanse een raad van ouderlingen was met een hoofdpastor en een raad van leken. De jaarlijkse synode bestond uit ouderlingen en leken in gelijke aantallen (Adeney, ibid.).

De Waldenzen kwamen geleidelijk geconcentreerd in de dalen aan de Italiaanse kant van de Kottische Alpen. Van de Vaudois werd beweerd dat dit een geografische aanduiding was. Adeney ontkent dit en geeft toe dat de naam Waldus afkomstig is van de Bedelaars van Lyon. De eerste fasen worden dus zonder twijfel algemeen over de Alpen gezien en dus blootgesteld aan en gemeenschappelijk met de Albigenzen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de Subordinationistische sekten, onjuist door de Katholieken Manicheeërs genoemd, zich vanuit de Balkan verspreid over Oostenrijk en naar Frankrijk en Spanje hebben, en zomaar de Alpen en de Waldenzen, die dezelfde streken bewoonden, voorbij getrokken zijn.

De meest waarschijnlijke oplossing is dat de Waldenzen onder vervolging veranderden en Protestant werden om te overleven. Nadat zij ophielden te bestaan als Subordinationist, is het geen wonder dat zij de zondag gingen vieren. Latere geschiedschrijvers beweren dat zij dat altijd gedaan hebben. In de vijftiende eeuw kwamen de dalen onder zware vervolging door de Hertog van Savoye, waarbij in 1434 grote aantallen gedwongen werden om te verhuizen. In 1475 dwong de Inquisiteur Acquapendente, na het Luserna dal bezocht te hebben, de opperheren om de godsdienst daar te onderdrukken en de Inquisitie te gehoorzamen. Er volgde daarop een opstand die leidde tot de tussenkomst van Hertog Karel I in 1484. De eerste ernstige aanval met gewapende strijdkrachten gebeurde in 1494 onder Filips II (Regent van Savoye in 1490 en Hertog in 1496) waarbij Filip zo vernietigend verslagen werd, dat hij voor 40 jaar vrede met hen sloot. Adeney geeft toe dat het niet gemakkelijk is om de theologische standpunten van de Waldenzen uit die tijd scherp te stellen.

Wanneer wij een artikel van het Waldenzische geloof tegenkomen, is dit volgend op de Reformatie en gekenmerkt door de leerstellingen en bewoordingen die kenmerkend zijn voor die beweging. Het vroegere Protestantisme was deels negatief in het verwerpen van de Rooms Katholieke leer en praktijk, die niet door het Nieuwe Testament gerechtvaardigd kon worden, en in zoverre als dit positief was, een terugkeer naar de eenvoud en geestelijkheid van godsdienst, waarvan men gelooft, dat deze karakteristiek was voor de primitieve Gemeente (Adeney, p. 668).

Toen de Reformatie uitbrak waren de enige georganiseerde groepen op het vasteland de Waldenzen en de latere Hussieten of Boheemse Broeders, die beide door zowel de Rooms Katholieken als de Protestanten aangeduid werden als Waldenzen (Adeney, ibid.) Dus de toekenning van deze namen is zelfs zo laat als de Reformatie. De leerstellingen van de vroege periodes kunnen niet met zekerheid vastgesteld worden. Het leidt echter geen twijfel dat zij Subordinationistische Unitariërs waren, aangemerkt als Arianen, en dat zij de Maaltijd des Heren hielden. Deze praktijk wordt normaal verbonden met Sabbatsvierders. Het is echter de praktijk van zondagsvierende Protestanten dat zij soms naar de eucharistie verwijzen als de Maaltijd des heren. Aangenomen dat dit in de normale praktijk gebruikt werd, dan komt logischerwijze het begrip voor de Sabbat eerder dan dat van het Pascha/Maaltijd des Heren. De teksten hierboven wijzen hen aan als Sabbatsvierders. Adeney heeft waarschijnlijk de bewoording Maaltijd des Heren niet verkeerd begrepen.

De Waldenzen hielden een synode in Piemonte in 1531 om het verslag te bespreken van de Protestantse leerstellingen door George Morel. Zij waren verdeeld over het punt of zij al dan niet Protestantisme zouden aanvaarden. De twee groepen werden Conservatoren en Innovatoren genoemd (zie Adeney, note p, 668). Er bestaat dus geen twijfel over dat hun oorspronkelijke leerstellingen niet Protestants waren. Sinds die tijd gingen zij samen met Protestanten. De loochening van Rome en van de middeleeuwse liturgie, die beschouwd werd als afgoderij, de geestelijke godsdienst, en het gebruik van de Schriften in de landstaal, waren Waldensiaanse standpunten die een welkome ondersteuning vonden van de krachtige nieuwe Protestantse hervormers. Vanaf 1532 en de synode van Chamforans in Angrogna vonden een aantal hervormingen plaats:

  1. De aanvaarding van openbare godsdienst door de Waldensiaanse Gemeenten in plaats van geheime bijeenkomsten;
  2. Een volkomen veroordeling van de gewoonte van sommige Waldensianen om Rooms Katholieke diensten bij te wonen (er schijnt weinig twijfel over te bestaan dat dit voortgekomen was uit vrees voor vervolging (zie ook Openbaring 2:20-22));
  3. Een aanvaarding van de standpunten van hervormers over predestinatie, goede werken, eden, de loochening van een verplichte biecht, zondagvasten, huwelijk van de geestelijkheid en de twee sacramenten.

De zaken werden in de vergadering in stemming gebracht en met grote meerderheid aanvaard.

De Waldenzen aan de Franse zijde van de Alpen, die voor het merendeel conservatoren waren, gingen op in het Franse Protestantisme. Vervolgingen in Bohemen en Zuid Italië roeiden bijna de Gemeenten der Waldenzen in die streken uit, daarbij alleen Piemonte en de Italiaanse dalen van de Cottiaanse Alpen, genaamd Vaudois gebied, als de enige belangrijke woonstede overlatend (Adeney, p. 669), hoewel velen waren verstrooid onder de Zwitserse en Duitse Protestanten.

In 1536 kwam Piemonte onder de heerschappij van de Franse Francis I, die duurde tot 1559. Willem van Furstenburg, een vastberaden Protestant werd tot gouverneur benoemd en was de Waldenzen vriendelijk gezind. Hij stelde de broer van de hervormer Farel aan over Luserna en de Waldenzen waren voorspoedig, maar zij waren tegen deze tijd door en door Protestant. Het is wel misleidend om te zeggen dat zij altijd zondagsvierders geweest waren omdat zij zelfs geen Trinitariërs waren tot na de veertiende eeuw en dan alleen nog door vervolging. De daarmee samenhangende buigzaamheid waarmee zij hun godsdienstig leven beschouwden, gepaard aan hun striktheid betreffende de eenvoud van de Bijbel wordt hierin ook weerspiegeld. Op gelijke wijze is de geschiedenis geschreven door zondagsvierende Trinitaire Protestanten, die een ononderbroken Protestantse lijn trachtten te ontwikkelen, die terug ging op de apostelen. Zij wensten geen Subordinationistische organisatie, die de Maaltijd des Heren hield, wat het feit was. Maar ook de vroegere handschriften waren voor Muston bijvoorbeeld niet beschikbaar.

De Waldenzen werden jarenlang vervolgd. De ergste tijd was van 1540-1690. In 1534 was er in de Provence een complete verwoesting van de Waldenzische Gemeenten aldaar. De Italiaanse zijde van de Alpen werd blootgesteld aan intensieve oorlogvoering door Della Trinite de legeraanvoerder van Philibert, hertog van Savoye. De Waldenzen wonnen en hun werd vrede verleend op 5 juni 1561.

De Waldenzen in Calabrië werden onder Lodewijk XIV vervolgd, toen de jonge Karel Emanuel II hertog van Savoye werd. Zijn moeder, Maria de Medici, was een dochter van Hendrik IV en kleindochter van Catharina de Medici, de bewerkster van het bloedbad van de Bartholomeüsnacht. Een Concilie voor de Verspreiding van het Geloof werd ingesteld in Turijn. Vijf jaar later werd het Decreet van Gastado uitgevaardigd, die de families der Waldenzen opdracht gaf om binnen 20 dagen de vlakte te verlaten en de bergen in te trekken, tenzij zij Protestantisme zouden loochenen. In hartje winter verdroegen zij veel lijden met grote moed. Het bleek een tactische zet te zijn, omdat 15.000 man troepen naar La Torre werden gestuurd, ondanks het feit dat de Waldenzen de bergen in trokken. De Katholieke strijdmacht bood hen een goede behandeling aan en opende de bergpassen voor hen. Zij werden toen op grote schaal afgeslacht en er werden 1.712 martelaren geteld door Jean Leger, de schrijver van de geschiedenis der Waldenzen (opgetekend door Adeney, p. 670). Deze slachting, die plaats vond vóór de herroeping van het Edict van Nantes (in 1685) schokte Europa. Cromwell riep een vasten uit. Hij liet Milton een brief opstellen aan de koning van Frankrijk en aan de Protestantse vorsten. Hij stuurde Sir Samuel Morland naar de hertog van Savoye in protest. Cromwells tussenkomst had resultaat. Kardinaal Mazarin gaf de hertog opdracht om een einde aan de vervolgingen te maken en verleende de Protestanten generaal pardon.

In 1686, het jaar na de herroeping van het Edict van Nantes, zond Lodewijk XIV een brief naar zijn neef Victor Amadeüs II, hertog van Savoye, waarin hij hem vroeg de Waldenzen te vervolgen, omdat hij de Hugenoten vervolgde, die toevlucht zochten bij de Waldenzen. Toen de vervolging begon, kwamen de Zwitserse Protestanten uit Basel tussenbeide door de Waldenzen in Zwitserland asiel aan te bieden. Op 9 april 1686 tekende de hertog een decreet, dat hen toestond in ballingschap te gaan. Echter werden desondanks sommigen, die ballingschap aanvaard hadden, gegrepen en gevangen gezet. De Waldenzen kwamen in opstand na dit verbreken van de afspraken. Er kwam oorlog en tegen het einde van het jaar waren 9.000 gedood en 12.000 gevangen genomen, van wie velen omkwamen in de kerkers van Piemonte. Er waren ongeveer 200 in de bergen achtergebleven en zij voerden zo vasthoudend een guerrilla oorlog, dat zij het tenslotte voor elkaar kregen dat alle nog in leven zijnde gevangenen vrij gelaten werden met een vrijgeleide naar Zwitserland. 3.000 overlevenden werden in 1687 vrijgelaten. Zij moesten de Alpen overtrekken naar Genève (gemiddeld een twaalf daagse tocht), en velen zijn in de sneeuw omgekomen. Dit werd gedaan ondanks Zwitsers protest en kinderen onder de twaalf jaar vastgehouden om Rooms Katholiek opgevoed te worden. Zij werden ver verstrooid naar Brandenburg, Pruisen, Württemberg en de Palts om pogingen van hen terug te keren te voorkómen.

De Waldenzen herwonnen het beheer over hun thuisland door een inval vanuit Zwitserland met 1.000 man op 16 augustus 1689. In het dal van de Jaillon, na een mars van zes dagen versloegen zij de strijdmacht van 2.500 Franse troepen onder de Markies van Larry. De Fransen verloren 600 man en de verliezen der Waldenzen waren 15 doden en 12 gewonden, hoewel zij onderweg 116 man verloren hadden. De Waldenzen streden vanaf La Basiglia en voerden een bergoorlog tot in de lente van 1690.

Op 23 mei 1964 werd hun per decreet godsdienstvrijheid verleend door Victor. Paus Innocentius XII verklaarde het edict ongeldig, waarop de senaat in Turijn de pauselijke uitspraak naast zich neer legde en de publikatie ervan in het hertogdom verbood op straffe des doods. Zij zouden het zwaar te verduren hebben gekregen wanneer zij geen hulp gekregen hadden van Engeland en Holland. Willem en Maria en later Koningin Anna hielpen hen van harte, net zoals Cromwell in voorgaande jaren gedaan had (zie Adeney, p. 671). De geschiedenis van de Waldenzen is een telkens terugkerende meedogenloze vervolging over de resterende eeuwen. Zij hebben nog maar weinig gemeen met de Gemeenten van God omdat zij al lang hun kenmerkend Subordinationisme en andere eigenschappen van de Gemeente opgegeven hadden. Maar hun geschiedenis is van belang om te zien hoe het pausdom niet-Katholieken behandeld heeft, toen zij de macht hadden om dit te doen. Wanneer zij ertoe in staat geweest waren, hadden zij iedere Waldenzer vermoord, totdat zij van het aangezicht van de aardboden uitgeroeid waren.

De Kruistocht tegen de Albigenzen

De Katharen, Albigenzen of Waldenzen werden nadat zij aanvankelijk beschermd waren, vervolgd door Raymond VI, Graaf van Toulouse, misschien zelf een Albigens. Raymond werd geëxcommuniceerd door Pierre de Castelnau, gezant van Innocentius III in 1207. Een stalmeester van de Graaf vermoorde later Castelnau. De Paus zette onmiddellijk Raymond af en hij onderwierp zich doodsbenauwd en verdreef de Albigenzen uit zijn gebied en deed op 18 juni 1809 openbaar boete voor de Kerk van St.-Gilles. Toen de kruisvaarders die in Noord-Frankrijk verzameld waren, de Languedoc binnentrokken, nam Raymond deel aan de kruisvaart en in het beleg van Beziers en Carcassone in 1209. Doordat hij naar Toulouse terugkeerde vermeed hij zijn verplichting en werd door het Concilie van Avignon geëxcommuniceerd. Raymond ging naar Rome en werd door Innocentius III ontvangen, maar tijdens zijn afwezigheid werd zijn gebied overweldigd door Simon van Montfort. In 1212 had hij alleen nog Toulouse en Montauban. Zijn zwager Petrus, koning van Aragon, kwam hem te hulp, maar deze sneuvelde in de slag van Murat in 1213. In 1215 belegerde Simon van Montfort Toulouse en Narbonne. Raymond bood geen weerstand, maar aanvaardde de vernederende voorwaarden van de pauselijke gezanten. Hij werd beroofd van zijn land en trok zich terug in Engelanden trachtte later de gunst te verwerven van Innocentius III op het Lateraans Concilie van 1215. Vanuit zijn ballingschap in Aragon verzamelde Raymond VI zijn troepen en nam Toulouse in op 7 november 1217, dat hij later verdedigde tegen Simon van Montfort, die op 25 juni 1218 sneuvelde (C. E., Vol. XII, art. Raymond VI, p. 670)

Raymond VII trachtte een nieuwe kruistocht af te weren door gehoorzaamheid te veinzen aan de vergadering te Bourges in 1226, maar er werd toch tot een nieuwe besloten. Lodewijk VIII (aan wie de rechten in het zuiden overgedragen was door Amaury van Montfort) nam Avignon in en bezette Languedoc zonder tegenstand, maar stierf op zijn terugtocht in Montpensier op 8 november 1226. Blanche van Castilië drong niet aan op oorlog tegen Raymond, die daarop verschillende plaatsen nam van Imbert van Beaujeu, de opperhofmeester van de koning van Frankrijk. In 1228 gingen nieuwe benden kruisvaarders Toulouse plunderen. Spoedig had Raymond bijna al zijn steunpunten verloren en moest hij vrede zoeken met Blanche van Castilië. Na de conferentie van Meaux keerde Raymond naar Parijs terug en deed in het openbaar boete op 12 april 1229 in de Kerk van de Notre Dame. Hij beloofde plechtig om de muren van Toulouse omver te halen en gaf zijn dochter Jeanne ten huwelijk aan Alfons van Poitiers, de broer van koning Lodewijk IX. Hij keerde naar Toulouse terug en hield de onder dwang verkregen belofte dat hij de vestiging van de Inquisitie toeliet (Bréhier C. E., Vol XII, Raymond VII, ibid.). Dus de bescherming die de Sabbatsvierende Albigenzen of Waldenzen genoten hadden, werd met geweld weggenomen. Iedere dolende ridder en gelukzoeker in Europa werd aangemoedigd om naar Toulouse of Zuid-Frankrijk te gaan. Het gebied werd van alle kanten aangevallen en wanneer de wapenbroeders er niet toe overgehaald konden worden, ondergingen zij hetzelfde lot. Het hele doel van de kruistocht was om de Inquisitie toe te laten in het zuiden van Frankrijk en Spanje om de Sabbatati uit te roeien. Met de doeltreffende verwijdering van de enig gunstig gezinde opperheer, werd het Unitaire en Sabbatsvierende geloof vervolgd tot werkelijke uitroeiing of afval. Deze mensen hadden geen misdaden begaan. Zij waren van voordeel voor hun opperheer en deugdzaam voor hun God. Alleen om deze reden werden zij opgejaagd en vernietigd. Het Concilie van Toulouse van 1229 kondigde canons tegen de Sabbatati af:

Canon 3 - De heren van de verschillende districten dienen de landhuizen, huizen en bossen ijverig uit te laten kammen, en de schuilplaatsen van de ketters te vernietigen.

Canon 14 - Het is niet toegestaan dat lekenleden boeken in het bezit hebben noch van het Oude noch van het Nieuwe Testament (Hefele 5, 931, 962)

H. C. Lea sprak zich uit tegen de Inquisitie en haar vervolging van de Vaudois (History of the Inquisition of the Middel Ages, Vol. I, esp. P. 96). Duizenden werden door de Inquisitie doodgemarteld of gedood in de kruistochten. Er wordt gezegd dat:

Toen de stad Biterre verwoest werd vroegen de soldaten aan de Katholieke leiders, hoe zij konden weten wie ketters waren; Arnold de Abt van Citeaux antwoordde: "Sla ze allen, want de Heer weet wie de zijnen zijn (p. 96)".

Men kan zien dat er een min of meer voortdurende traditie is geweest van Sabbatsvierend Subordinationisme door heel zuidelijk Europa heen tot aan de dertiende eeuw. Deze werden Paulicianen, Petrobrusianen, Pasaginianen, Waldenzen, Sabbatati of Insabbatati genoemd. De Roomse Inquisiteur Reinerus Sacho, die omstreeks 1230 schreef, beschouwde de sekte van de Vaudois van grote ouderdom. Dus eeuwen ouder dan Waldus.

De Sabbatati waren ook bekend onder de naam Pasigini. Met betrekking tot de Sabbatsvierende Pasigini zei Hahn:

De verspreiding van ketterij is ditmaal bijna ongelofelijk. Van Bulgarije tot aan de Ebro, van Noord-Frankrijk tot aan de Tiber, overal komen wij hen tegen. Hele landen zijn ervan vergeven, zoals Hongarije en zuidelijk Frankrijk; het wemelt ervan in vele andere landen; in Duitsland, in Italië, in de Nederlanden en zelfs in Engeland doen zij hun best (Gesch. Der Ketzer, 1, 13, 14).

Bonacursus wordt ook tegen hen aangehaald

Niet een paar, maar velen weten wat de dwalingen zijn van degenen die Pasigini heten. … Ten eerste leren zij dat wij de Sabbat zouden moeten houden. Voorts verergeren zij hun dwalingen door alle Kerkvaderen te veroordelen en te verwerpen, en de hele Rooms Katholieke Kerk (D’Archery, Spicelegium I, f, 211-214; Muratory Antiq. Medævi. 5, f, 152, Hahn 3, 209)

Naar verluidt (Hahn) beantwoordden de priesters de aanklacht om het vierde gebod te houden door te verklaren dat de Sabbat het beeld was van de eeuwige rust van de heiligen.

Sporen van Sabbatsvierders werden gevonden in de tijd van Gregorius I, Gregorius VII en in de twaalfde eeuw in Lombardije (Strong’s Cyclopedia I, 680) Dit gaat op vanaf Italië voor heel Europa.

Robinson geeft een verslag van sommige Waldenzen in de Alpen, die Sabbati, Sabbatati, Inzabbatati, maar meestal Inzabbatati heetten. ‘Men zegt, dat zij zo genoemd werden vanwege het Hebreeuwse woord Sabbat, omdat zij de zaterdag hielden als de dag des Heren’ (General History of the Baptist Denomination, Vol. II, p. 413).

Omdat in feite het onmogelijk was om de Subordinationistische Sabbatati uit te roeien werden de dertiende-eeuwse kruistochten gehouden. In Spanje was de vervolging in het bijzonder gericht tegen de Waldensiaanse Sabbatsvierders.

Alfons, koning van Aragon, enz., aan alle aartsbisschoppen, bisschoppen, en aan alle anderen. … Wij bevelen u dat ketters, namelijk Waldenzen en Insabbatati, verdreven moeten worden van het aangezicht van God en van alle Katholieken en opgedragen worden om ons koninkrijk te verlaten (Marianæ, Præfatio in Lucam Tudenæm gevonden in Macima Bibliotheca Veterum Patrum, Vol. 25, p. 90).

Na de kruistochten, en ondanks de Inquisitie was het systeem nog steeds in leven.

Lodewijk XII, Koning van Frankrijk (1498-1515), op de hoogte gebracht door de vijanden van de Waldenzen, die een deel van de provincie Provence bewoonden, dat hen verscheidene afschuwelijke misdaden ten laste gelegd werden, zond de meester van Onderzoek, en een zekere Doctor van de Sorbonne, om aangaande deze zaak navraag te doen. Op hun beurt brachten zij verslag uit dat zij al de parochies bezocht hadden, maar dat zij geen sporen konden ontdekken van deze misdaden waarvoor zij aangeklaagd waren. Integendeel, zij hielden de Sabbatdag, namen de verordeningen in acht van de primitieve Gemeente, leerden hun kinderen de artikelen van het Christelijke geloof, en de geboden van God. De Koning zei, nadat hij het verslag van zijn onderzoekers gehoord had, dat zij betere mensen waren dan hijzelf of zijn volk (History of the Christian Church, Vol. II, pp. 71-72, third edition, London, 1818).

De mate van verspreiding van de sekten der Katharen en Albigenzen

De groepen die bestonden ten tijde van de Waldenzen, werden, zoals wij gezien hebben, in het bijzonder in Zuidelijk Frankrijk en Spanje Katharen en Albigenzen genoemd. Katharen, zoals zij genoemd werden, komt van het Griekse katharos of rein, puur. Zij waren dus letterlijk puriteinen. Wij zien echter dat de Waldenzen in dezelfde tijd en plaats bestonden met dezelfde leerstellingen. Wij hebben dus te doen met takken van hetzelfde geloof. Het woord Katharen is oud. De Novationen van de derde eeuw waren bekend als Cathari en het woord werd ook gebruikt voor de Manichæërs. Weber stelt:

Cathari was een algemene aanduiding voor de dualistische sekten van de latere Middeleeuwen. Talloze andere namen waren in de mode om deze ketters aan te duiden. Zonder te spreken over de verbasterde vormen van ‘Cazzari’, ‘Gazzari’ in Italië, en ‘Ketzer’ in Duitsland, vinden we de volgende benamingen: ‘Piphli’, ‘Piphles’ in Noord-Frankrijk en Vlaanderen; ‘Arianen’, Manichæers’ en ‘Patareni’ hetgeen toe te schrijven is aan werkelijke of zogenaamde gelijkheid in leerstellingen; ‘Tesseranten’, ‘Textores’ (Wevers), naar het ambacht dat velen der leden beoefenden. Soms werden zij valselijk ‘Waldenzen’ genoemd door hun tijdgenoten. Naar de volksmenner Arnold van Brescia en de ketterse bisschop Robert de Sperone, werden zij ‘Arnoldistæ’ en ‘Speronistæ’ genoemd. Aan hun geografische verspreiding dankten zij de namen van ‘Cathari van Descenzano’, of ‘Albanenzen’ van Descenzano tussen Brescia en Verona, of van Alba in Piemonte, Albano of misschien van de provincie Albanië; ‘Bajolenzen’ of ‘Bagnolenzen’ (van Bagnolo in Italië); ‘Concorrezenzen’ (waarschijnlijk van de Concorrezo in Lombardije); ‘Tolosani’ (van Toulouse); en speciaal Albigenzen van Albi. De aanduidingen ‘Pauliciani’, waarvan ‘Publicani’, ‘Poplicani’ vermoedelijk verbasteringen zijn, en ‘Bulgari’, ‘Bugri’, ‘Bougres’, verwijzen naar hun waarschijnlijk Orientaalse oorsprong (N. A. Weber C. E., art. Cathari, Vol. III, p. 435).

Weber schijnt te trachten om de Waldenzen volledig te scheiden van deze sekten, en hij doet dit verkeerd. Hij geeft toe dat:

Oostelijk Europa schijnt in de loop der tijd gezien het eerste land geweest te zijn, waar Katharisme zichzelf manifesteerde, en het was zeker het laatste dat ervan bevrijd werd. De Bogomielen, die de vertegenwoordigers waren van de ketterij in een mildere dualistische vorm, bestonden misschien al zo vroeg als de tiende eeuw, en werden met een latere datum in groten getale gevonden in Bulgarije. Bosnië was een ander centrum van de Katharen. Sommige recente schrijvers maken geen verschil tussen de ketters die daar aangetroffen werden en de Bogomielen, terwijl anderen hen rangschikken met de starre Dualisten. In de eigentijdse Westerse documenten worden zij gewoonlijk ‘Patareni’ genoemd, de aanduiding die toen gold voor de Katharen in Italië.

Er is een behoorlijk duidelijk aan te wijzen patroon in de verplaatsing van deze mensen. De bron wordt makkelijk herkend als de Paulicianen, die in Tracië gevestigd waren. De eerste vestigingen waren dus Albanië en Bulgarije. Vandaar verspreidde het zich naar Bosnië. De Bulgaren omarmden het Katharisme, dat per definitie de heiliging van het huwelijk genoot en ook als zodanig door alle puriteinse sekten gebezigd werd. De Bogomielen schijnen een verwrongen vorm van dit systeem ontwikkeld te hebben onder de kloosterorden en de orthodoxe geestelijken. Dit systeem schijnt een ernstige tegenstelling veroorzaakt te hebben onder de Bulgaren en ook in de Balkan. Het is ongetwijfeld dat alle groepen gehuwd hadden en kinderen voortgebracht door de eeuwen heen in alle landstreken waar zij zich vestigden. Te beweren dat zij het celibaat oplegden is onzinnig.

De reden dat de Katharen Paulicianen (of Puliani) genoemd werden kwam omdat zij deze leerstellingen hadden. De bewering dat de briefwisseling maar betrekkelijk was is slechtseen veronderstelling.

De sekten waren bijbelse literalisten zoals de artikelen van hun leerstellingen aangeven. De reden dat zij Cazzari en Sabbatati genoemd werden is niet moeilijk na te gaan. De Khazaren of Cazzars hadden zich omstreeks 740 tot het Judaïsme bekeerd. Zij bewoonden een gebied vanaf de Krim, oostwaarts voorbij de Kaspische Zee naar het Aral meer en de Rivier de Oxus. Zij strekten zich noordelijk uit vanaf de Wolga tot het zuiden van Bulgar en waren opperheren voor de streken ten noorden van Bulgar en zowel ten oosten als ten westen ervan. Zij heersten in het noordwesten tot aan de Oekraïne. Zij hielden de Sabbat en de Heilige Dagen en volgden de voedselwetten net als de Paulicianen gedaan moeten hebben. De Khazaren gaven militaire steun aan de Magyaren bij hun inval in Hongarije. De Magyaren schijnen één van hun verbonden stammen gewest te zijn bij de vestiging van hun rijk. Het Joodse Koninkrijk der Khazaren duurde van omstreeks 700-1016. De Joodse vluchtelingen vloden van Griekenland naar de Khazaren in 723. De kaarten over hun verdeling en invloed worden gevonden in Martin Gilbert Atlas of Jewish History, 3rd edition, Dorset Press, 1984, blad 25-26. Deze Khazaren nodigden Rabbi’s uit in hun Koninkrijk en stonden in briefwisseling met de Spaanse Joden. Zij worden door Koestler (The Thirteenth Tribe, popular Library, New York, 1976) herkend als de nazaten van Ashkenaz, de nazaten van Gomer (Genesis 10:3). Ashkenazi betekent het volk van Askenaz. Zvi Ankori’s poging om Koestler te weerleggen in Genetic Diseases of Ashkenazi Jews is niet overtuigend.

Het centrum van de Ashkenazi werd het vestigingsgebied dat zich uitstrekte van De Krim, noordwest richting Oostzee (zie Atlas of Jewish History, p. 43). Dit gebied kan min of meer gezien worden als een herschikking van Khazarië. Dit kwam door de Russische aanvallen die in 970 begonnen. In 1016 vernietigde een gezamenlijke Russisch-Byzantijnse expeditie het koninkrijk der Khazaren. Dit verzwakte uiteindelijk het gebied, bracht de Khazaarse Joden op een andere plaats en opende de weg voor de Mongoolse invallen van 1215. Dit dreef de Khazaren noch verder naar het westen. Er waren Joodse verhuizingen vanuit de Krim sinds 1016 (naar Constantinopel, Trebizond en Alexandrië in het zuiden en Karkov en Tsernikov in het noordwesten) en in 1350 (naar Kiev) en 1445 (naar Lithauen). Vervolgingen in Hongarije tussen 1349 en 1360 dreven de Joden naar het noorden naar Tarnopol (zie Atlas of Jewish History, pp. 45-46). Het is dus geen verrassing dat sommigen bekeerd werden tot een vorm van Christenheid dat de leerstellingen had, die verwant waren aan het Judaïsme en ook met hen vervolgd waren over een gelijke tijdspanne. Sommigen werden Russisch Orthodox. De meesten bleven Ashkenazi Joden en werden opgenomen in Juda. Toch zijn de Askenazi heden ten dage nog fysiologisch verschillend van de Sefardische Joden van Spanje, Britannië en het oosten. De vervolging der Joden was zwaar in Europa in het algemeen, en in het bijzonder in Spanje en Portugal. Dit viel grotendeels samen met de vervolging van de Puriteinen onder hun verschillende benamingen.

De Katharen van Bosnië

In de twaalfde eeuw ging Kulin, de ban of burgerlijke heerser van Bosnië met 10.000 van zijn onderdanen over tot het Katharisme. De Katholieken onder Innocentius III, Honorius III en Gregorius IX trachtten hen overigens zonder succes uit te roeien. Paus Nicolaas IV (1288-92) zond Franciscanen naar Bosnië. Van de Hongaren wordt verteld dat zij getracht hebben de Katharen in Bosnië te onderdrukken, maar de Katharen beschouwden hun godsdienst als hun onafhankelijkheid. De Bosnische koning Thomas werd tot het Katholicisme bekeerd in de vijftiende eeuw en vaardigde strenge edicten uit tegen deze mede-godsvruchtigen. Zij waren 40.000 in getal. Zij verlieten Bosnië en gingen naar Herzegovina in 1446. De ketterij verdween nadat de Turken het gebied veroverd hadden. Vele duizenden werden Orthodox terwijl nog veel meer Moslem werden. Dat op zichzelf geeft al aan dat de beweging Unitair was. Webers commentaar (C. E., p. 437) aangaande het gedwongen celibaat van de Katharen kan nauwelijks serieus genomen worden. Men kan een bevolkingsgroep niet eeuwenlang zonder nakroost hebben, terwijl zij geen mensen mochten bekéren. De praktijk die onder de Bogomielse monniken gevonden werd is nauwelijks een aanduiding voor de praktijken van de gewone bevolking, die geen kloosterleven kent en zelfs veroordeelt. Het overblijfsel van dit volk is zeer waarschijnlijk naar het noorden getrokken naar Transsylvanië, waar de Sabbatati te voorschijn kwamen. De bekering van leden van het rijk der Khazaren werd ook vergezeld van de verhuizing van de Puriteinse sekten naar Hongarije en naar Trans-Karpaten / Roemenië. De sekten in Hongarije heetten in het Duits Sabbatharier omdat zij Sabbatsvierders waren.

De geschiedenis laat zien dat deze sekten min of meer op dezelfde wijze bestonden aan het einde van de negentiende eeuw, toen deze werd beschreven door Dr. Samuel Kohn, Opperrabbi van Boedapest in Hongarije. Het werk is DIE SABBATHARIER IN SIEBENBURGEN, Ihre Geschichte, Literatur, und Dogmatik, Budapest, Verlag von Singer & Wolfer, 1894; Leipzig, Verlag Franz Wagner (in het Engels vertaald door Gerhard O. Marx). Een van de Christelijke groeperingen in Transsylvanië in deze tijd was die volgens Kohn:

het oorspronkelijke en ware Christendom herstelden, waarbij zij in feite de Joodse religieuze gewoonten en inzettingen die het Oude Testament voorschrijft, aanvaardden en beoefenden, en die de oorspronkelijke Christenheid beschouwden als verplichtend en pas later verwierpen (Kohn, p. 8).

Marx zegt dat volgens Kohn zij gelijk waren aan de Ebionieten en andere Judaïsche Christenen uit de eerste eeuwen na Christus. De twee belangrijkste concentraties waren in de steden Szekely-Keresztur [heden de Roemeense stad Cristuru-Secuiesc] en Korospatak [vandaag Bodoc]. De belangrijkste dorpen waar de Sabbatharier of Sabbatsvierders woonden, tegen het einde van de zestiende eeuw, waren de Hongaarse plaatsen Nagy Solymos, Kis Solymos, Uj-Szekely, Szent-Demeter, Ernye, Ikland, Bozod, Bozod-Ujfalu en de woonplaats van Andreas Eossi. Spoedig na de dood van Eossi in 1599 kwam de afval.

… schrijvers van sommige van hun literatuur waren Enok Alvinczi, Johannes Bokenyi, Thomas Pankotai en Somon Pechi (Eossi’s nauwste medewerker) (Marx, ibid.)

Er was ook een scheuring in de Unitaire gemeente.

… het was in 1579 toen de Unitaire Gemeente scheurde in twee delen: zondags- en Sabbatsvierders. De Unitariërs verschilden van andere Protestanten op drie belangrijke leerstellingen:

  1. ongeloof in de Triniteit en heetten antitrinitariërs;
  2. ongeloof in kinderdoop
  3. ongeloof in Christus’ goddelijkheid.

De grootste voorvechter en verdediger van hun geloof was Francis Davidis, die ook de stichter was van de Unitaire Gemeente in Transsylvanië in 1566.

Het was bij Davidis’ dood in 1579 dat de Unitaire Gemeente scheurde … Eossi had het Unitaire geloof in 1567 aanvaard. Niet tevreden dat de Unitariërs niet alle Bijbelse waarheden leerden, ging hij de Bijbel zorgvuldig bestuderen. … Hij legde zijn volgelingen de volgende leerstellingen op:

  1. Het Pascha, de Dagen van Ongezuurde Broeden, Pinksteren, [Bazuinendag door dwaling weggelaten?], Verzoendag, Loofhuttenfeest, de Laatste Grote Dag.
  2. De Tien Geboden.
  3. De Gezondheidswetten (niet eten van bloed, varkensvlees, verstikte dieren).
  4. Het Millennium zal 1000 jaar duren, en bij het begin ervan zal Christus wederkomen en Juda en Israël verzamelen.
  5. Het gebruik van Gods heilige kalender.
  6. Twee verschillende opstandingen: één tot eeuwig leven bij Christus’ komst; de ander ten oordeel aan het einde van de 1000 jaar.
  7. Behoud door genade, maar de wetten moeten nog steeds gehouden worden.
  8. God is het, Die de mensen tot Zijn waarheid roept. De wereld is in het algemeen verblind.
  9. Christus was de grootste van de profeten, de heiligste van alle mensen, de "gekruisigde Heer", het Hoogste Hoofd en Koning van alle gelovigen, de beminde en heilige Zoon van God." (Marx, ibid.)

Op de pagina’s 62-67 van Kohn’s werk wordt het Oude Zangboek voor de Sabbat besproken.

Het gezangboek was in het Hongaars geschreven door Eossi, Enok Alvinczi, Johannes Bokenyi, Thomas Pankotai, & Simon Pechi. … Het bestond uit 102 gezangen: 44 voor de Sabbat, 5 voor de Nieuwe Maan, 11 voor Pascha en Ongezuurde Broden, 6 voor het Wekenfeest, 6 voor het Loofhuttenfeest, 3 voor Het Nieuwjaar, 1 voor Verzoendag, 26 voor alledaagse doeleinden.

Het leidt geen twijfel dat de Gemeente de heilige Dagen en ook de Nieuwemaansdagen hield.

Men denkt dat er in 1637 tussen de 15.000 en 20.000 Sabbatariërs in Transsylvanië waren. Aan het einde van de zeventiende eeuw waren de Sabbatariërs nog steeds vertegenwoordigd in ten minste elf steden en dorpen in Transsylvanië.

In 1867 verleende het Hongaarse parlement volledige godsdienstvrijheid aan alle godsdienstige groeperingen, waaronder ook de Joden. Vele Sabbatariërs verlieten nu hun Christelijke kerken en openbaarden zich als Sabbatsvierders. Omdat hun leerstellingen en denkwijze veelal in overeenstemming zijn met de Joden, gingen de meeste Sabbatariërs over tot de Joden. Velen namen Joodse namen aan (Marx, ibid.).

De waarschijnlijkheid dat de meesten overgingen is niet zo waarschijnlijk zoals Kohn dat in zijn tijd (omstreeks 1894) toegeeft.

De grootste groep Sabbatsvierders van vandaag in Transsylvanië - en zij lopen in de duizenden - worden vooral gevonden in de streken van Cluj en Sibiu. De bisschop van Cluj - de tweede grote stad van Roemenië - houdt de Sabbat.

Deze mensen waren aanwezig in Trans-Karpaten en Roemenië tot aan deze eeuw, toen zij onder Communistische overheersing kwamen en zijn onlangs weer bovengekomen als twee niet samenhangende groepen Sabbatsvierders, waarvan één met al de andere aspecten zoals zij eeuwen lang gevolgd hebben. Dus de Europese Gemeente, die misschien de Tyatira tijd genoemd kan worden, is nog steeds in leven zoals Christus aan hen beloofd heeft in Openbaring 2:25-26.

Sabbat in Britannië

Sabbatsviering was bestaand in Engeland sinds de oorspronkelijke bekeringen. Het Christendom werd zeker al heel vroeg in Britannië ingevoerd en Tertullianus van Carthago (een retorische schrijver) in Tegen de Joden:

beroemt zich erop dat ‘delen van Britannië die ontoegankelijk voor de Romeinen waren, in feite door Christus werden veroverd’. Dit werd ongeveer tweehonderd jaar na de geboorte van Christus geschreven (Edwards Christian England, Vol. I, p. 20).

Het gebied rond Glastonbury werd onder bestuur van de Britten gehouden totdat Ine, Koning der Westsaksen (688-722), het bezette. Hij vond er een houten Kerk, die daar reeds als zeer oud in ere gehouden werd. Hij gaf uitgebreide landerijen aan de geestelijkheid en het bleef bestaan totdat het afbrandde in 1184. De eerste Britse martelaar, die onder de Romeinen is opgetekend in Britannië is Alban. Het schijnt dat hij een Romeinse soldaat was, die een Christelijke priester schuilplaats gaf, toen deze uit Gallië ontsnapte en Alban werd door hem gedoopt (Edwards, p. 21). Gildas en Bede vertellen ons ook over de martelaren Aaron en Julius bij Caerleon (omstreeks 303). Aarons naam doet vermoeden dat hij Jood was (Edwards, ibid.).

Er waren vijf Britse Christenen, onder wie drie bisschoppen, op het Concilie van Arles in 314. Eborius, bisschop van York, Restitutus, bisschop van Londen, Adelfius, bisschop van Lincoln (maar dit is niet zeker omdat de schrijver over Colonia Londoninensium schreef in plaats van Colonia Lindensium schreef), een priester en diaken ((Edwards, ibid.).

Keizer Constantijn werd tot Augustus of Keizer uitgeroepen in York op 25 juli 306 na de dood van Constantius, zijn vader.

Constantius was de Christenen in Gallië, die Subordiantionistische Unitariërs waren, gunstig gezind. Constantijn had het Concilie van Nicæa in 325 mogelijk gemaakt en Athanasius vermeldt dat de Britse bisschoppen daar met de besluiten zouden hebben ingestemd. Edwards beschouwt dat het mogelijk is dat de Gemeente in Britannië een minderheid bleef, geconcentreerd in de steden (p. 22). Het is waarschijnlijker dat de elementen die sympathiek stonden tegenover de positie van Athanasius zo in de meerderheid waren, en degenen die het afwezen in de minderheid. De overigen waren Sabbatsvierende Subordinationisten, die zich uitstrekten van Ierland tot Schotland. Het is goed om op te merken dat Pelagius, de welbekende theoloog, die in Britannië geboren was omstreeks 380, en dus in leerstelling verbindingen had met de Gemeenten in Gallië, niet toevallig is. Hij legde nadruk op de vrijheid en de mogelijkheid van de mens om mee te werken met de genade van God (Edwards, p. 23). Deze leerstelling was in strijd met de leerstelling van Augustinus van Hippo over het volledige zondaarschap van de mens, die volkomen moest vertrouwen op de vergeving en verlossende Macht, die men ook vindt in het gebed van Augustinus:

Geef wat u beveelt, en beveel wat u wilt (ibid.).

Rome viel in 410 voor de zogenaamde barbaren. De Vandalen die Rome kwamen bezetten waren eigenlijk beeldenstormende Unitaire Sabbatsvierende Christenen, zogenaamde Arianen. Vandalisme komt van het feit dat de Vandalen de gesneden beelden van de afgoden vererende Romeinen vernielden, en zij werden door latere geschiedschrijvers daarom als slecht beschreven. Het is een opgetekend feit, dat hun bezetting van Rome voorbeeldig was. Pelagius ging in Afrika wonen, een beetje dom vlak bij zijn vijand Augustinus. Dit had later zijn excommunicatie en dood in Palestina tot gevolg. Zijn keuze van woonplaats geeft mogelijk aan dat Pelagius niet eens was met de leerstellingen van zijn voorvaderen in het noorden, of dat hij misschien niet tegen de koude kon. De bewering wordt gedaan dat de Pelagiaanse ketterij, door de eigentijdse geschiedschrijver Prosper, daar verspreid moet zijn door Agricola, de zoon van de bisschop. Bisschop Germanus werd geboden uit Auxerre in Gallië in 429 te komen, en hij werd vergezeld door bisschop Lupus van het naburige Troyes. Het moet in het oog gehouden worden dat Lupus van Troyes een monnik was van Lérins. Dit was het centrum van waaruit Gallië opnieuw in de Rooms Katholieke ordening gestuurd werd. Dus wij hebben te maken met Athanasiaanse mystici die de Romeinse macht gebruikten om de Britse ordening te overwinnen, die beschuldigd wordt van Pelagianisme. Zij deden dit naar verluidt niet alleen in kerken maar ook op wegkruisingen en op het veld en de paden (Edwards, ibid., p. 23). Het preken op wegkruisingen werd gedaan omdat kruispunten door de Romeinen en Europeanen gezien werden als de centra van de godin Hecate, waaruit de betekenis van het kruis is ontwikkeld. Daarom waren de Subordinationisten of Unitariërs beeldenstormers, in het bijzonder met betrekking tot kruisen. De bisschoppen vergezelden een militaire straftocht tegen de Picten en de Saksen in het noorden. Germanus was voor zijn ordinatie een dux of militaire bevelhebber geweest. De Gemeente en de bisschoppen van Gallië namen een vreemde nieuwe vorm aan als macht onder de Roomse ordening.

Britannië werd verzwakt door de verplaatsing van strijdkrachten buiten Britannië. In 383 huwde de in Spanje geboren Christen generaal Magnus Maximus het Britse meisje Helena, nam zijn troepen mee naar het vasteland en riep zichzelf tot keizer uit. Sinds die tijd was de verdediging onvoldoende. In 407 bracht een andere Constantijn zijn troepen naar het vasteland om hetzelfde te doen. Geen Romeinse munten van latere datum zijn in Britannië gevonden. Rome werd afgesneden in de grote invallen der barbaren in Gallië en Italië in 410. De Britten vroegen toen de Saksen om te komen. De Rooms-Britse Kerk was maar een klein gedeelte van Christelijk Britannië en was beperkt tot het verroomste en verstedelijkte zuiden en zuidoosten van de Wash tot Exeter met een tweede gebied van York, noordwest naar Carlisle en de Cumbrische kust of het westelijk deel van het militaire gebied (Edwards, p. 27). De Keltische Gemeente werd erkend als het middelpunt van een ijverend Christelijk geloof (Edwards, p. 27). De Kelten erkenden de heiligheid van de Bijbel door deze letterlijk te nemen en van ganser harte te gehoorzamen; zelfs de voedselverordeningen werden ontvangen als een wet van God. De Kelten waren georganiseerd in stammen, die van oorsprong een gemengd raciale oorsprong hebben.

Wat hen verenigde was niet een leger of een bestuur met stedelijke centra, zoals in de Romeinse beschaving, maar een sterke cultuur gebaseerd op hun met elkaar gedeelde geloof (Edwards, p. 27)

Het is dus gemakkelijk te zien dat de Roomse bisschoppen naar het platteland moesten gaan om de zogenaamde Pelagiaanse ketterij te bestrijden, indien dit zo was. Het is nauwelijks voor te stellen om een uitgewerkt betoog over de leer van genade en predestinatie onder heidenen te vinden. Wij hebben dus te maken met twee soorten Christendom, die in Britannië bestonden, en waarbij die van de Britten of Kelten de betere en meer bijbelse was. Deze werd alleen daar onderdrukt, waar de Roomsen de baas konden zijn.

Het Katholicisme werd niet eerder in Britannië gevestigd dan door de bekering van de Angelen door Augustinus van Canterbury. Ethelbert koning van Kent ging over naar het Katholicisme op Pinksteren 597 (volgens Butler Lives of the Saints, ed. Walsh, concise edn., p. 158) en vele (ongeveer 10.000) onderdanen werden gedoopt tijden het heidense midwinter Kerstfeest van 597. De Christenen waren tot die tijd voornamelijk, indien niet uitsluitend, allen Sabbatsvierende Subordinationistische Unitariërs, die de voedselwetten hielden en de Heilige Dagen. Zij werden niet overheerst door Rome tot de Synode van Whitby in 663 op Hildas abdij, waar zij onder dwang toegaven. Columba van Iona hield de Sabbat en voorspelde zijn dood op de Sabbat, zaterdag 9 juni 597 (Butler Lives of the Saints, Vol. 1, art. St. Columba, p. 762). Butler zegt in zijn voetnoot dat de praktijk om de dag des Heren de Sabbat te noemen niet eerder begon dan een duizend jaar later (Adamnan Life of Columba, Dublin, 1857, p. 230. Dit wordt ook vermeld door W. T. Skene in zijn werk Adamnan’s Life of St. Columba, 1874, p. 96).

De Katholieke geschiedschrijver Bellesheim (History of the Catholic Church in Scotland, Vol. 1, p. 86) zegt over de Sabbat in Schotland.

Wij schijnen hier een zinspeling te hebben op de gewoonte die door de vroege klooster Gemeente van Ierland in acht genomen werd, om de rustdag op zaterdag, of de Sabbat te houden.

James C. Moffatt (The Church in Scotland, p. 140) zegt dat:

Het schijnt een gewoonte in de Keltische kerken van vroegere tijden geweest te zijn, in Ierland zowel als in Schotland, om de zaterdag, de Joodse Sabbat als de dag tot rust van arbeid te houden. Zij gehoorzaamden het vierde gebod letterlijk op de zevende dag van de week.

Flick (The Rise of the Mediæval Church, p. 237) zegt dat:

De Kelten een Latijnse Bijbel gebruikten, die verschilde van de Vulgaat (R.K.) en hielden de zaterdag als rustdag, met speciale godsdienstoefeningen op zondag.

In Schotland werd tot in de tiende en elfde eeuw beweerd dat:

Zij werkten op zondag maar hielden de zaterdag op de wijze van de Sabbat … Deze zaken werden door Margaret afgeschaft (Andrew Lang A History of Scotland from the Roman Occupation, Vol. I, p. 96; zie ook Celtic Scotland, Vol. 2, p. 350).

De Schotten waren Sabbatsvierend tot aan Koningin Margaret volgens Turgot (Life of Saint Margaret, p. 49):

Het was een andere gewoonte van hen om de eerbied te verwaarlozen die verschuldigd was op de dag des Heren, door zichzelf te wijden aan elk soort wereldse zaken, net zoals zij op andere dagen deden. Dat dit tegen de wet was, bewees zij (Koningin Margaret) aan hen zowel door te argumenteren als door gezag. "Laat ons de dag des Heren vereren,’ zei zij: ‘ vanwege de opstanding van onze Heer, die op die dag plaats vond, en laten wij niet langer slaafse arbeid op deze dag verrichten; door in gedachten te houden dat wij op deze dag werden verlost uit de slavernij van de duivel. De gezegende Paus Benedictus bevestigt hetzelfde.’

Skene geeft ook commentaar (Celtic Scotland, Vol. 2, p. 349) over Koningin Margaret en haar activiteiten tegen Sabbatsviering in Schotland:

Haar volgende punt was dat zij niet werkelijk de dag des Heren eerbiedigden, maar in dit latere geval schijnen zij een gewoonte gevolgd te hebben, waarvan wij sporen terugvinden in de vroege Gemeente van Ierland, waardoor zij de zaterdag als de Sabbat hielden, waarop zij rustten van al hun werk.

Lewis (Seventh Day Baptists in Europe and America, Vol 1, p.29) zegt

Er is veel bewijs dat de Sabbat algemeen de voorkeur had in Wales tot aan AD 1115, toen de eerste Roomse bisschop gevestigd werd in St.-Davids. De oude Sabbatsvierende Gemeenten van Wales bogen niet hun knie voor Rome, maar vluchtten naar hun schuilplaatsen.

Sabbatsviering genoot een opleving in het Engeland van Elizabeth.

Tijdens de regering van Elizabeth kwamen vele gewetensvolle en onafhankelijke denkers tot het besef (zoals het voorheen aan sommige Protestanten in Bohemen gedaan had) dat het vierde gebod van hen een inachtnemen verlangde, niet van de eerste maar van de genoemde ‘zevende’ dag van de week (Chambers Cyclopædia, art. Sabbath, Vol. 8, 1837, p. 498; aanhaling moeilijk leesbaar).

Jakobus I van Engeland ontsloeg Opperrechter Coke in 1616 en maakte een einde aan die poging om de macht van de koning te beperken via de rechtbanken. Er waren een reeks vervolgingen van Protestanten in deze tijd. Met de verschijning van het Book of Sports in 1618 brak een heftige tegenstelling uit onder de Engelse theologen of de Sabbat van het vierde gebod nog van kracht was en ten tweede op welke grond de eerste dag van de week gehouden moest worden als de Sabbat (Haydn’s Dictionnary of Dates, art. Sabbatarians, p. 602). Mevrouw Traske, een lerares, werd in 1618 gevangen gezet, vijftien of zestien jaar lang, in Maiden Lame, een gevangenis voor hen die het niet eens waren met de Kerk van Engeland. Zij had geweigerd om op de Sabbat les te geven en wilde slechts vijf dagen per week les geven (Pagitt's Heresiography, p. 196).

Intussen was op het vasteland van Europa de strijd voor tegen de Katholieke overheersing in volle gang. Deze oorlog, die in 1620 begon, was in feite een Katholiek/Protestants conflict. De Habsburgers trachtten Europa een Katholiek en Keizerlijk gezag op te leggen. In 1618 kwam Bohemen in opstand tegen Ferdinand van Habsburg, die binnenkort Duits Keizer zou worden. De Boheemse kroon werd gegeven aan de Protestantse Keurvorst van de Palts. Dit was het begin van de dertigjarige oorlog. In 1620 herwonnen de Habsburgers de controle over Bohemen en de Sabbatsvervolging werd weer hervat.

In 1628 nam Kardinaal Richelieu, de eerste minister van Lodewijk XIII, ondanks Engelse pogingen hem tegen te houden, de Frans-Protestantse vesting La Rochelle in en vernietigde de macht van de Hugenoten.

In 1639 kwamen de Schotse Covenenters, onverzoenlijke Protestanten, in opstand tegen Karel I, die trachtte hen een nieuw gebedsboek op te leggen (McEvedy World History Fact Finder, Century, London, 1984, p. 88).

In 1642 begon de burgeroorlog tussen de Koning en de Volksvertegenwoordiging. Van deze tijd af zagen de verschillende religieuze partijen de opkomst van Unitaire theologie bij mensen zoals Milton, Isaac Newton en anderen. Cromwell werd het symbool van hen die zich verweerden tegen de Katholieke heerschappij en vervolging.

In 1647 trok Karel I de parlementaire onderzoekers in twijfel en beweerde dat zondagsverering rechtstreeks voortkwam uit het gezag van de Kerk.

Want het zal nergens in de Schriften gevonden worden dat de zaterdag niet langer gehouden moet worden, of in de zondag veranderd moet worden, zodat het op gezag van de Kerk moet zijn dat het ene veranderd en in plaats gesteld werd voor het andere (R. Cox Sabbath Laws, p. 333).

De aanname hier is dat, om het pausdom te verwerpen, noodzakelijkerwijs ook de veranderingen, die geheel berusten op de Concilies van de Kerk voor gezag zoals de zondagsverering, ook verworpen moeten worden. Deze logica plaatste het Protestantisme op een wankel voetstuk. Milton herkende deze logica en zei:

Het zal zeker veel veiliger zijn om de zevende dag in acht te nemen, volgens het uitdrukkelijke gebod van God, dan op gezag van louter menselijk vermoeden de eerste te aanvaarden (Sab. Lit. 2, 46-54).

In 1648 kwam door het verdrag van Westfalen een einde aan de Dertig Jarige Oorlog in Europa. Na de Dertig Jarige Oorlog werden de vijandelijkheden nog voortgezet tussen de Fransen en de Spanjaarden. Het oproer in Parijs kenmerkte het begin van een lange periode van burgerlijke onrust, bekend als de Fronde. In 1648 stichtte George Fox het Genootschap van Vrienden (voor het eerst in 1650 de Quakers genoemd).

In 1649 werd Karel I onthoofd, Engeland tot een Gemenebest verklaard en verpletterde Cromwell de Ierse opstandelingen bij Drogheda.

Godsdienstige tolerantie voor Sabbatsvierders in deze tijd was veel groter, maar de restoratie van Karel II, in 1660, na de belofte van generaal pardon en godsdienstige tolerantie (McEvedy, ibid.) bracht Sabbatsviering weer uit de gunst. Thomas Bampfield, Spreker in één van Cromwells volksvertegenwoordigingen, schreef namens de zevendedags Sabbatsviering en werd in de Ilchester gevangenis vast gezet (Calamy 2, 260) Volgens Stennet’s brieven, 1668 en 1670 waren er ongeveer negen of tien kerken die de Sabbat houden, benevens vele verstrooide discipelen, die op uitstekende wijze bewaard zijn gebleven (R. Cox Sabbath Laws, ibid., Vol. I, p. 268).

Uit deze periode voornamelijk ontstond een bijna gedwongen emigratie van Sabbatsvierders naar Amerika. Volgens Jas. Bailey, kwam Stephen Mumford als de eerste Sabbatsvierder in Amerika vanuit Londen in 1664 (J. Bailey History of the Seventh Day Baptist General Conference, pp. 237-238). In 1671 hadden De Zevende Dags baptisten gebroken met de Baptisten Gemeente om de Sabbat te houden (zie Bailey History, pp. 9-10).

Noord Europa

Sabbatarianisme werd in Noorwegen vervolgd in ieder geval sinds het Kerk Concilie van Bergen, 22 augustus 1435 en de Conferentie van Oslo in 1436. Mensen op verschillende plaatsen van het koninkrijk waren begonnen de Sabbatdag te heiligen en de aartsbisschop verbood dit op grond van:

Het is absoluut verboden - in de Kerkwet, voor wie dan ook om een heilige dag te houden of te aanvaarden, anders dan die de Paus, aartsbisschop of bisschoppen aanwijzen (R. Keyser The History of the Norwegian Church under Catholicism, Vol II, Oslo, 1858, p. 488).

Ook op het Katholieke Provinciale Concilie van Bergen 1435 werd gezegd:

Ons wordt vermeld dat sommige mensen in verschillende gebieden van het koninkrijk de zaterdagsviering hebben aanvaard en in acht genomen.

Het is ten strengste verboden - in de canon van de heilige kerk - [voor] eens en altijd dagen in acht te nemen behalve die de heilige Paus, aartsbisschop of bisschoppen bevelen. Zaterdagsviering moet onder geen enkele omstandigheid hierna verder toegestaan worden dan de canon van de kerk beveelt. Daarom raden wij alle vrienden van God door heel Noorwegen, die gehoorzaam willen zijn aan de heilige kerk, aan dit kwaad van zaterdagsviering alleen te laten, en de overigen verbieden wij onder de boete van ernstige kerkbestraffing om de zaterdag heilig te houden (Dip. Norveg., 7, 397).

De Kerk Conferentie in Oslo 1436 verkondigde:

Het is verboden om onder dezelfde straf de zaterdag heilig te houden door af te zien van werk (History of the Norwegian Church etc., p. 401).

In 1544 werd de waarschuwing opnieuw gedaan:

Sommigen van u, in tegenstelling tot de waarschuwing, houden de zaterdag. U behoort zwaar gestraft te worden. Een ieder die gevonden zal worden de zaterdag te houden, moet een boete betalen van tien marken (History of king Christian the Third, Niels Krag en S. Stephanius)

Het is duidelijk dat Sabbatsviering zich over een periode van tenminste honderd jaar zich in Noorwegen geworteld had.

Sabbatarianisme en ten minste het begrip van de zevendedags Sabbat bestond ook in Noorwegen sinds de Kerkhervorming volgens de commentaren die gemaakt zijn in aantekeningen of vertalingen: zie bijvoorbeeld Documenten en studies betreffende de Geschiedenis van de Lutheraanse Catechismus in de Noordse Kerken, Christiania, 1893; en ook Theologische tijdschriften voor de Evangelisch Lutherse Kerk in Noorwegen, Vol. 1, Oslo, p. 184. Sabbatsviering verspreidde zich ook in Zweden en werd voortdurend onderdrukt.

Deze ijver voor zaterdagsviering ging lange tijd door: zelfs kleine dingen die de praktijk van Sabbatsviering versterkten werden gestraft (Bisschop Anjou, Svenska Kirkans Histris, Motet i Upsala).

De praktijk strekte zich ook uit tot in Finland en Koning Gustaaf Vasa I van Zweden schreef aan het volk van Finland:

Enige tijd geleden hoorden wij dat sommige mensen in Finland tot een grote dwaling vervallen zijn en de zevende dag in acht nemen, genaamd zaterdag (Staatsbibliotheek in Helsingfors, Reichsregister, Vom. J., 1554, Teil B.B. blad 1120, pp. 175-180a).

Sabbatsvierende Gemeenten bleven echter in Zweden bestaan tot de huidige tijd.

Wij willen nu trachten aan te tonen dat de heiliging van de Sabbat zijn fundament en oorsprong heeft in een wet die God bij de schepping zelf heeft ingesteld voor de hele wereld, en als gevolg daarvan bindend is voor alle mensen in alle leeftijden (Evangelisten, Stockholm, 30 mei tot 15 augustus, 1863: orgaan van de Zweedse Baptisten Gemeente).

De vormen van Sabbatsviering in het noorden waren echter afgezakt naar een vorm van Trinitair Protestantisme en het Subordinationisme was volledig verdwenen. De Protestanten begonnen eenvoudig liever de Sabbat aan te nemen dan de zuiverheid van het volledige bijbelse gedachtengoed. Pastor M. A. Sommer begon de zevende dag in acht te nemen en schreef een artikel over de ware Sabbat in zijn Kerkkrant Indovet Kristendom, No. 5, 1875. Hij schreef in een brief aan de Adventistische ouderling John G. Matteson.

Onder de Baptisten hier in Denemarken is er een grote beroering ontstaan aangaande het Sabbatsgebod. …Ik ben evenwel de enige predikant in Denemarken die zo dicht bij de Adventisten staat en die voor zoveel jaren de wederkomst van Christus verkondigd heeft (Advent Tidente, mei 1875).

De resten van de oorspronkelijke Gemeente waren nog steeds in het zuidoosten. Luther had ook opgemerkt (Lezingen over Genesis, 1523-27) dat in die tijd Sabbatariërs in Oostenrijk bestonden. Deze schijnen de overblijfselen van de vroegere Waldenzer Sabbatati te zijn. Hij propageerde in feite het houden van de Sabbat.

God zegende de Sabbat en heiligde deze voor Zichzelf. God wilde dat dit gebod aangaande de Sabbat zou blijven. Hij wilde dat op de zevende dag het woord zou worden gepredikt. (Commentaar op Genesis, Vol. 1, zie pp. 1330140).

Sabbatsviering in Duitsland en Holland werd krachtig onderdrukt en velen werden gemarteld. Barbara van Thiers werd in 1529 gedood. Een andere martelares, Christina Tolingen, ontkende de waarachtigheid van de Katholieke heilige dagen en hield de zevende dags Sabbat (Martelaarschap van de Gemeenten van Christus, gewoonlijk Baptisten, tijdens het tijdperk van de Reformatie, T. J. van Bracht, 1850, 1, pp. 113-114).

Sabbatsviering in Duitsland werd niet uitgeroeid en werd aangehangen door mensen als Tennhardt van Neurenberg die een strikte Sabbatsvierder was (Bengel’s Leben und Werken, Burk, p. 579). Hij bleek van mening te zijn dat de zondag door Antichrist was aangewezen (K. I. Austug aus Tennhardt’s "Schriften", 1712, p. 49).

Wij hebben hierboven al gezien dat het Sabbatsvieren in België reeds eeuwen voor de Reformatie onderdrukt werd. De Sabbatsvierders vonden hun toevlucht in Liechtenstein vanaf ongeveer 1520 op het landgoed van de Heer Leonhardt van Liechtenstein:

aangezien de prinses van Liechtenstein zich vasthield aan de inachtneming van de ware Sabbat (J. N. Andrews History of the Sabbath, p. 649).

Deze praktijk in Liechtenstein werd aangevallen door Wolfgang Capito.

De Sabbatariërs leren dat de uiterlijke Sabbat, dat is de zaterdag, nog moet worden waargenomen. Zij zeggen dat de zondag een uitvinding van de Paus is (Wolfgang Capito Refutation of Sabbath, 1599).

Sabbatarianisme was Rusland eerder binnengedrongen dan de Reformatie en werd veroordeeld op een Concilie in Moskou in 1503.

De beschuldigden [Sabbatsvierders] werden opgeroepen; zij bekenden openlijk het nieuwe [aldus] geloof, en verdedigden hetzelfde. De meest vooraanstaanden onder hen, de Staatssecretaris, Kuritzyn, Ivan Maximow, Kassian, archimandriet [kloosteroverste] van het [verborgen] klooster van Novgorod, werden ter dood veroordeeld, en openlijk in kooien verbrand, te Moskou: 19 december 1503 (H. Sternberg Geschichte der Juden [in Polen], Leipzig, 1873, pp. 117-122).

Sternberg merkt op:

Maar de meerderheid verhuisde naar De Krim en de Kaukasus, waar zij trouw bleven aan hun doctrine ondanks de vervolgingen tot op de dag van vandaag. De mensen noemen hen Subotniki, of Sabbatariërs (Sternberg Geschichte der Juden in Polen, p. 124).

Er bestaat weinig twijfel dat de Sabbatati of Waldenzen nogal beduidend waren in Bohemen zo laat als 1500.

Erasmus getuigt dat zelfs zo laat als omstreeks 1500 deze inwoners van Bohemen niet alleen nauwgezet de Sabbat hielden, maar ook Sabbatariërs genoemd werden (uit R. Cox The Literature of the Sabbath Question, Vol. II, pp. 201-202; opnieuw aangehaald in Truth Triumphant, p. 264).

De aanhaling uit R. Cox blijkt te zeggen:

Ik vind uit een gedeelte in Erasmus dat, in de vroege periode van de Reformatie toen hij dit schreef, er Sabbatariërs in Bohemen waren, die niet alleen de zevende dag hielden, maar ook van hen gezegd werd dat zij … nauwgezet in het rusten erop waren. (Dr. R. Cox Literature of the Sabbath Question, Vol. II, pp. 201-202).

Armitage en Cox (ibid.) merken het bestaan op van de Boheemse Sabbatati als goed gevestigd in 1310.

In 1310, tweehonderd jaar vóór Luthers stellingen, vormden de Boheemse Broeders een vierde van de bevolking van Bohemen, en zij stonden in contact met de Waldenzen, die veel voorkwamen in Oostenrijk, Lombardije, Bohemen, Noord-Duitsland, Thüringen, Brandenburg en Moravië. Erasmus wees erop hoe nauwgezet de Boheemse Waldenzen de zevendedags Sabbat hielden (Armitage A History of the Baptists, p. 318; en ook R. Cox, ibid.).

In Moravië werden sommige Sabbatsvierders voorgegaan door Graaf Zinzendorf in 1738, waar hij schreef over het houden van de Sabbat.

Dat ik reeds voor vele jaren de Sabbat gebruikt heb voor rust, en onze zondag voor de verkondiging van het evangelie (Budingache Sammlung, Leipzig, 1742, Sec. 8, p. 224).

De Moraviërs onder Zinzendorf verhuisden van Europa naar Amerika in 1741, waar Zinzendorf en de Moravische Broeders opgingen in de kerk in Bethlehem USA om de zevende dag als rustdag in acht te nemen (ibid., pp. 5, 1421, 1422). Hun leerstelling over de godheid is niet duidelijk. Rupp neemt waar dat, voordat Zinzendorf en de Moraviërs in Bethlehem de Sabbat in acht begonnen te nemen en bloeiden, dat er een kleine groep van Duitse Sabbatsvierders was in Pennsylvania (Rupp, History of Religious Denominations in the United States, pp. 109-123). De geschiedenis van Bohemen en Moravië van 1635 tot 1867 wordt door Adolf Dux beschreven. Hij zegt:

De toestand van de Sabbatariërs was verschrikkelijk. Hun boeken en geschriften moesten bij de Karlsburger Consistorie ingeleverd worden, waar zij een prooi der vlammen werden (Adolf Dux Aus Ungarn, Leipzig, 1880, pp. 289-291).

De onderdrukking van de Sabbatsvierders hield aan in de gebieden van Roemenië, Tsjechoslowakije en de Balkan. In 1789 werd deze voortgezet en het Edict van Tolerantie van Jozef II gold niet voor de Sabbatariërs, van wie sommigen opnieuw alle bezittingen verloren (Jahrgang 2, 254). Katholieke priesters, geholpen door soldaten, dwongen de Sabbatariërs om in naam het Rooms Katholicisme te aanvaarden, op zaterdag te werken en de diensten op zondag bij te wonen over een periode van tweehonderdvijftig jaar. De uitsluiting van de status van Kerk voor de Sabbats Gemeenten in de Edicten van tolerantie, in het bijzonder dat van het Hongaarse Parlement van 1867, wordt ook opgemerkt door Samuel Kohn SABBATHARIER IN SIEBENBURGEN op. cit.

Aan de Gemeenten in Roemenië en Hongarije onder Andreas Eossi werd sinds 1588 het gebruik van de drukpers verboden en moest het materiaal uitgeven door alles met de hand over te schrijven. Deze Gemeenten bestonden in Trans-Karpaten en Roemenië (hoofdzakelijk in Cluj en Sibiu) omstreeks 1894 en waren Sabbatati en werden Sabbathariër genoemd. Deze mensen bestaan nog in de Oekraïne en de streken ten noorden van die van 1894. Zij waren Unitariërs.

Een andere Christelijke Traditie

Een opmerking gemaakt door Brady’s Clavis Calendaria (I-II, London, 1812, pp. 313-314) vertelt dat de vroege Gemeente de geboorte van Christus bepaalde plaats gevonden te hebben op het Loofhuttenfeest. De vroege Christenen, die ook werden vermeld als Hebreeën, versierden, hoewel zij zich voegden naar het Romeinse jaar met de geboortedag op 1 januari, hun kerken met groene takken, als een herinnering dat Christus werkelijk in die tijd geboren was, op dezelfde wijze als de Joden loofhutten of tenten maakten. Brady is van mening dat deze versiering van de geboorteplaats met takken de oorsprong is van Kerstmis.

Het Wereldrijk van 1260 dagen

Men kan zien dat er door de eeuwen heen een ononderbroken draad loopt van Subordinationisme of Unitaire Sabbatsviering in de Christelijke wereld. Deze gaat zij aan zij met de Katholieke Kerk en waaraan de Katholieke Kerk jaren besteed heeft om deze te onderdrukken. Er waren tijden dat het dicht bij de uitroeiing was. In werkelijk iedere situatie waar de Orthodoxe Kerk in een machtspositie verkeerde, heeft zij deze gebruikt op alle mogelijke manieren, die haar ter beschikking stonden, om een Inquisitie in te voeren die de technologie van die dag gebruikte om deze ordening uit te roeien.

De periode van het Heilige Roomse Rijk begon in 590 met de verklaringen van Paus Gregorius I. Het Pausdom werd de werkelijke heerser van Rome met het verval van de Oost Romeinse macht in Italië (zie McEvedy, ibid., p. 41). Dit systeem bleef als het beeld van het Roomse beest 1260 jaar bestaan. In 1846 kwam een einde aan de laatste Inquisitie. Deze had 23 jaar geduurd, van 1823 tot 1846, en alleen al in de Pauselijke Staat werden 200.000 mensen ter dood veroordeeld, of kregen levenslange gevangenstraf, of werden naar de galeien verbannen. Een andere anderhalf miljoen werden onder voortdurend politietoezicht geplaatst en lastig gevallen.

Er was op het plein van iedere stad en dorp een galg vast opgesteld. Spoorwegen, vergaderingen van meer dan drie personen en alle kranten waren verboden. Alle boeken stonden onder censuur. Een speciale rechtbank was voortdurend in iedere plaats aanwezig om de aangeklaagden te ondervragen, te veroordelen, en ter dood te brengen. Alle rechtspraak vond in het Latijn plaats. Negenennegentig procent van de aangeklaagden konden de aanklacht tegen hen niet verstaan. Iedere Paus verscheurde de stroom smeekschriften die voortdurend kwamen en vroegen om recht, om vrijstelling, om politie en gevangenishervorming (zie Malachi Martin The Decline and Fall of the Roman Church, Secker en Warburg, London, 1981, p. 254).

Oproer werd neergeslagen met doodstraf, levenslange dwangarbeid, ballingschap en martelingen op grote schaal, door gebruik te maken van Oostenrijkse troepen (ibid., p. 254). Paus Gregorius XVI sloeg een oproer neer door alle opstandelingen af te laten slachten. Het einde van het wereldrijk van 1260 jaar begon met de revoluties in Italië en Europa van 1848 (zie McEvedy, p. 151) De Paus, Pius IX werd door Franse troepen op 12 april 1850 weer in Rome hersteld. Hij was echter zonder macht. Garibaldi’s leger omsingelde Rome op 19 april. Er werd een stemming gehouden voor de onafhankelijkheid van het Pausdom voor de Pauselijke Staat om zich bij de Republiek te voegen. De stemming alleen in Rome was 46.785 voor en 47 tegen. In de hele Pauselijke Staat was het resultaat 132.681 voor en 1.505 tegen (Martin, p. 255). Het was een volledige verwerping van de paapse overheersing. Acht maanden later aanvaardde het Italiaanse Parlement de Wet der Garanties:

de Paus is onafhankelijk soeverein, erkent het parlement; hij heeft persoonlijke onschendbaarheid en belastingvrijstelling en de vrijheid om te gaan en te komen, om bijeenkomsten, concilies en vergaderingen te houden, wanneer hij dit wenst. Hij is eigenaar van het Vaticaan, het Lateraan, de Pauselijke schatkamers, en Castel Gandolfo. Hij zal een jaarlijks inkomen hebben van 3.225.000 lire.

Pius verscheurde het afschrift van de wet, zeggende: "Wij zullen gevangene zijn." (Martin, p. 225).

Dus het wereldrijk kwam tot zijn eerste of grote afsluiting. Er was een kleine opleving, die eindigde in 1871 toen de Paus alle tijdelijke macht opnieuw verloor. De Sabbatsvierende Gemeenten waren nu voorlopig veilig, maar zij waren bijna helemaal dood. Sardes regeerde (Openbaring 3:1 e.v.).

In China bleek dat het einde van de 1260 jaar gevierd werd in de T’aip’ing Revolutie van 1850. Hong Xiuquan riep zichzelf tot Keizer uit en nam Nanking en Shanghai in (McEvedy, p. 151). Sabbatsviering werd een belangrijke factor en aansporing. Volgens een van hun officieren (Lin-Le) werden onder Hong alle opium, tabak en alle alcoholhoudende dranken verboden en de Sabbat godsdienstig in acht genomen (Lin-Le The Ti-Ping Revolution, Vol. I, pp. 36-48, 84). Toen zij gevraagd werden waarom zij de zevende dags Sabbat in acht namen, zeiden de T’aip’ings eerst dat de Bijbel dit zo leerde en ten tweede dat hun voorvaderen deze als een dag van aanbidding hielden (A Critical History of the Sabbath and the Sunday, als zodanig opgetekend in ZDA publikatie, p. 27).

Het wereldrijk van 1260 jaar wordt afgeleid uit Openbaring 12:6 en Openbaring 12:15 waar aan de vrouw de twee vleugels van de grote arend gegeven werden om naar de woestijn te vliegen waar zij onderhouden wordt een tijd, tijden en een halve tijd. Uit de profetische tijdsberekening is dit gebaseerd op het 360 dagen durende profetische jaar of 360 jaar. Er is dus een dualiteit mogelijk met deze profetie. De hoofdbetekenis is echter dat de duur 1260 jaar is (360 x 3,5). Het beginpunt van deze profetie is 590 AD. De bewering dat de 1260 jaar begon met de Romeinse veldslagen bij Busta Gallorum en eindigde met de afzetting van Napoleon in 1814 is volkomen onjuist. Belisarius nam Sicilië en Italië in 535-540 van de Ostrogothen af, maar zij deden met succes in 540 een tegenaanval. In 568 overspoelden de Lombarden Italië. Zij waren uit Hongarije verdreven door de Avaren. Het einde van het systeem was niet in 1814. De slag bij Waterloo was in 1815, niet in 1814.

Napoleon had in feite het Heilige Roomse Rijk in 1806 verbannen of afgeschaft. Alle Habsburg staten werden deel van het Oostenrijkse Keizerrijk, met Duits als de officiële taal. Napoleon had in 1808 de Pauselijke Staat ingelijfd (McEvedy, p. 135). In 1815 bracht de Conferentie van Wenen een schikking voort waardoor de kaart van Europa er totaal anders uit kwam te zien. De Conferentie herstelde de Oostenrijkse en Pruisische monarchie. Het Heilige Roomse Rijk werd opnieuw ingesteld als een Duitse Bond onder Oostenrijks Voorzitterschap. Zweden verkreeg Noorwegen van Denemarken, maar verloor zijn laatste gebied op het vasteland (McEvedy, p. 140). Tussen 1815 en 1848 was er slechts één grenswijziging in het gebied dat door de Conferentie bestreken werd en slechts twee in geheel Europa. De eerste was eenvoudig de erkenning van het feit dat de poging van de Conferentie om België en Nederland te verenigen gefaald had (de Belgen gooiden in 1830 de Nederlanders eruit). De tweede was de onafhankelijkheid van de Serven van de Ottomanen in 1817. De Grieken vroegen om volledige onafhankelijkheid in 1821.

Dus de bewering dat het Heilige Roomse Rijk ophield te bestaan in 1814 is een propaganda verzinsel voortkomende uit de kerken in de Verenigde Staten. De oorzaak hiervan schijnt te komen uit het feit dat de Amerikanen onwetend zijn van de politiek op het Vasteland. De Adventisten trachtten de wederkomst van Messias te verkondigen voor 1842. De beweringen van de 1842-1844 komst konden niet gedaan worden zolang de profetie van Openbaring over de 1260 dagen nog niet afgelopen was. Dus de Adventisten hebben gemakshalve de afschaffing van 1806 genegeerd en de herinstelling in 1815 van het Heilige Roomse Reik en gemakshalve de periode in 1814 laten ophouden. Deze leugen is door Amerikaanse Adventisten en andere aftakkingen van de Gemeente van God aanvaard tot op de dag van vandaag. Het eindresultaat van deze fout in data is dat de beweringen van Adventisme voor 1842-44 vals zijn. Niets kon in deze tijd gebeurd zijn omdat de profetieën in die tijd nog niet vervuld waren. 1850 was het vroegste dat zij hadden kunnen toepassen op het einde van de 1260 jaar en er zijn andere die de Adventistische-Milleritische afsplitsingen in de Verenigde Staten niet toepasten en nog niet toegepast zijn. Het gevolg was rampzalig voor de Sabbatarische bijbelse uitleg.

Een andere belangrijke datum was die van 663, toen de Synode van Whitby werd gehouden in Hilda’s abdij in Engeland en de Britse Gemeenten, en alle van de westelijke Hebreeën gedwongen werden om de Roomse heerschappij te aanvaarden op de scherpte des zwaards. Hier begon een andere periode van profetie, die elders uitgewerkt wordt. Het eindresultaat was dat de gehoorzame Christenen deze tijd het zwaar te verduren hadden. Toch is er nog een andere beproeving in de laatste der dagen (Openbaring 6:9-11) en dan zal Messias komen.

(Opmerking: Er zijn enkele belangrijke gegevens aangehaald uit een niet nader te bepalen artikel van de ZDA, waarin enkele onvolledige aanhalingen stonden. Sommige waren buitengewoon oud of zeldzaam. Twee waren moeilijk te ontcijferen. De juistheid van de aanhalingen werd waar mogelijk nagegaan. Een werd verbeterd en een andere aangevuld. Dit wordt betreurd, maar de beschrijvingen werden als belangrijk beschouwd).

 

q